Uitspraak 201103108/1/H3


Volledige tekst

201103108/1/H3.
Datum uitspraak: 4 januari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Veldhoven, en [appellant B], wonend te Turnhout, België,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 januari 2011 in zaak nr. 09/297 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het college een aanvraag van [appellant A] en [appellant B] om verlening van een vergunning om het pand aan de [locatie] te Eindhoven (hierna: het pand) om te zetten naar onzelfstandige woonruimte afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 8 april 2011.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2011, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. W.A. Braams, advocaat te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.N.H. Kepers, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 139, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, verbinden besluiten van het gemeentebestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden, niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt.

Ingevolge het tweede lid geschiedt de bekendmaking door plaatsing in het gemeenteblad, dan wel, bij gebreke daarvan, door opneming in een ander door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.

Ingevolge artikel 1.1, van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2008, vastgesteld in de openbare vergadering van de regioraad van het samenwerkingverband regio Eindhoven van 24 april 2008 (hierna: de verordening), wordt in deze verordening verstaan onder:

[…];

f. onzelfstandige woonruimte, kamer: woonruimte, niet zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;

[…];

m. omzettingsvergunning: de vergunning als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet;

n. kamerverhuur: de verhuur van een deel van al dan niet zelfstandige woonruimte ten behoeve van (langdurige) bewoning aan personen voor welke bewoning inschrijving in het bevolkingsregister noodzakelijk is;

o. kamerverhuurpand: gebouw of deel van een gebouw waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan twee of meer personen;

[…].

Ingevolge artikel 5.1 is het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de huisvestingswet vervatte verbod van toepassing op alle woonruimten, waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan:

1. drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de betreffende woning;

of

2. twee of meer personen, indien de eigenaar tevens woonachtig is in de betreffende woning.

Ingevolge artikel 5.2 is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 5.1 met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimte voorraad, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven van zelfstandige- in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge artikel 5.5 kunnen Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven gebieden aanwijzen waarvoor geldt dat iedere aanvraag om een omzettingsvergunning wordt geweigerd omdat blijkens de buurtthermometer vaststaat of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat vergunningverlening zou leiden tot een ontoelaatbare inbreuk op het geordend woon- en leefmilieu in de omgeving van het gebouw waarop de aanvraag betrekking heeft.

Ingevolge artikel 5.12 worden eigenaren van kamerverhuurpanden, die bestonden vóór 12 december 2007, geacht ten aanzien van deze panden te beschikken over een omzettingsvergunning, voor zover zij binnen een periode van één jaar na genoemde datum ter beoordeling van burgemeester en wethouders dit schriftelijk aannemelijk hebben gemaakt.

Ingevolge artikel 10.1, tweede lid, treedt deze verordening in werking op de achtste dag na die waarop zij is bekendgemaakt.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, treedt hoofdstuk 5 van de verordening onmiddellijk in werking na bekendmaking en werkt terug tot en met 4 december 2007.

2.2. [appellant A] en [appellant B] zijn beiden eigenaar van het pand, dat zij in oktober 2007 hebben aangekocht. Op 2 november 2007 zijn zij gestart met een verbouwing van het pand met als doel het daarna kamergewijs te verhuren. Op 12 december 2007 was de verbouwing, op slechts enkele bouwtechnische afwerkingen na, afgerond. [appellant A] en [appellant B] hebben het college verzocht vast te stellen dat zij worden geacht te beschikken over een vergunning ten behoeve van het omzetten van het pand in onzelfstandige woonruimte en een ingevuld aanvraagformulier voor een omzettingsvergunning bijgevoegd.

2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 juli 2008 heeft het college het standpunt ingenomen dat het overgangsrecht als bedoeld in artikel 5.12 van de verordening niet van toepassing is. [appellant A] en [appellant B] worden niet geacht te beschikken over een omzettingsvergunning, omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat in het pand vóór 12 december 2007 aan meerdere personen onzelfstandige woonruimte werd verleend. Voorts heeft het college in het besluit op bezwaar van 18 december 2008 een omzettingsvergunning voor het pand geweigerd op grond van artikel 5.5 van de verordening.

2.4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de verordening niet op eenduidige wijze is bekendgemaakt. Daartoe hebben zij aangevoerd dat er twee van de verordening afwijkende versies van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2008 bij hen bekend zijn. Gelet daarop staat volgens [appellant A] en [appellant B] niet vast dat de verordening ook daadwerkelijk ter inzage heeft gelegen en dat deze aldus conform de daaraan te stellen eisen is bekendgemaakt.

2.4.1. Uit de stukken komt naar voren dat het college op 4 juni 2008 in huis-aan-huisbladen melding heeft gemaakt van de op 24 april 2008 vastgestelde verordening, onder vermelding dat deze gedurende zes weken tijdens kantooruren bij de receptie van het samenwerkingsverband regio Eindhoven ter inzage lag en was te downloaden op de website van het samenwerkingsverband. De Afdeling acht het aannemelijk dat de verordening daadwerkelijk ter inzage heeft gelegen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de twee andere door [appellant A] en [appellant B] overgelegde versies van de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2008 niet is vermeld dat het de op 24 april 2008 vastgestelde verordening betreft. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college in afdoende mate kennis heeft gegeven aan de verordening en is deze aldus in werking getreden.

2.5. [appellant A] en [appellant B] betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij met toepassing van artikel 5.12 worden geacht te beschikken over een omzettingsvergunning, omdat het pand met het starten van de verbouwing op 2 november 2007 reeds is omgezet in onzelfstandige woonruimte. Omzetting vindt volgens [appellant A] en [appellant B] plaats indien en zodra een pand wordt onttrokken aan de voorraad zelfstandige woonruimte als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet. Dit gebeurt volgens hen zodra een pand buiten gebruik wordt gesteld als zelfstandige woonruimte en, in dit geval, wordt verbouwd tot onzelfstandige woonruimte. De term "omzetten" zoals vermeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet duidt op een eenmalige handeling, waarbij de status van de woonruimte op één moment overgaat. Uit artikel 5.12 van de verordening kan volgens [appellant A] en [appellant B] niet worden afgeleid dat een pand vóór 12 december 2007 daadwerkelijk verhuurd moet zijn geweest. Van belang is slechts dat het pand al vóór 12 december 2007 feitelijk is onttrokken aan de voorraad zelfstandige woonruimte, aldus [appellant A] en [appellant B].

2.5.1. Anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het pand vóór 12 december 2007 is omgezet in onzelfstandige woonruimte. Bezien in het licht van artikel 30, tweede lid, van de Huisvestingswet wordt een zelfstandige woonruimte omgezet in onzelfstandige woonruimte door in de woning kamergewijs woonverblijf te verschaffen. Bepalend is de wijze waarop de woning feitelijk wordt bewoond. Het verbouwen van een gezinswoning is niet bepalend voor het moment van omzetting, aangezien vele gezinswoningen geschikt zijn voor onzelfstandige bewoning zonder dat daarvoor vergunningplichtige bouwkundige voorzieningen nodig zijn. Nu vaststaat dat in het pand vóór 12 december 2007 nimmer kamergewijs woonverblijf is verschaft, was het pand voor die datum niet omgezet in onzelfstandige woonruimte. Evenmin was sprake van de exploitatie van een kamerverhuurpand als bedoeld in artikel 1.1, aanhef en onder o, van de verordening. Reeds daarom bestond voor het college geen mogelijkheid het in artikel 5.12 van de verordening neergelegde overgangsrecht toe te passen. Het betoog faalt.

2.6. Nu het pand ook ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening, op 12 juni 2008, niet is omgezet in onzelfstandige woonruimte, kan hetgeen [appellant A] en [appellant B] in hoger beroep hebben aangevoerd over de aan de verordening verbonden terugwerkende kracht, evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Dat behoeft dan ook geen nadere bespreking.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2012

312-597.