Uitspraak 201307685/3/R2


Volledige tekst

201307685/3/R2.
Datum uitspraak: 25 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van:

[opposant A] en [opposant B] (hierna in enkelvoud: [opposant]), wonend te Raamsdonk, gemeente Geertruidenberg,
opposanten,

tegen de uitspraak van de Afdeling van 2 december 2013 in zaak nr. 201307685/2/R2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 2 december 2013, in zaak nr. 201307685/2/R2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [opposant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2013, verzet gedaan.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2. Bij de uitspraak waarvan verzet is het beroep van [opposant] tegen een besluit omtrent een salderingsreservering in het kader van de Verordening Stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant (hierna: stikstofverordening) ongegrond verklaard.

De Afdeling overwoog dat met de stikstofverordening wordt beoogd de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden in Noord-Brabant terug te dringen onder meer door het stellen van technische eisen aan stallen en door het stellen van stikstofdepositie-eisen aan agrarische bedrijven. De bepalingen van de stikstofverordening hebben derhalve met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden te beschermen.

De Afdeling overwoog verder dat het perceel van [opposant] op ruim vijf kilometer afstand van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied "Biesbosch" ligt. Gelet op deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen van de Munck bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe omgeving met de algemene belangen die de stikstofverordening beoogt te beschermen, zodat moet worden geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen die [opposant] heeft als omwonende van het bedrijf waarvoor het salderingsbesluit is genomen. Nu artikel 8:69a van de Awb eraan in de weg staat dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd, zijn de beroepsgronden buiten bespreking gelaten.

3. [opposant] betoogt dat artikel 1 van het overgangsrecht bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht zo moet worden uitgelegd dat artikel 8:69a van de Awb niet van toepassing is op een procedure die is aangevangen voordat artikel 8:69a in werking trad.

3.1. Ingevolge artikel 1 van het overgangsrecht bij de Wet aanpassing bestuursprocesrecht blijft het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op:

a. bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit;

b. hoger beroep, verzet of beroep in cassatie tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;

c. een verzoek om herziening van een voor dat tijdstip bekendgemaakte uitspraak;

Artikel 8:69a van de Awb, dat onderdeel uitmaakt van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht is op 1 januari 2013 in werking getreden.

3.2. Het beroep van [opposant] is gericht tegen een besluit dat op 11 juli 2013, derhalve na de inwerkingtreding van artikel 8:69a van de Awb, is bekendgemaakt. Dat betekent dat geen van de situaties als bedoeld in het overgangsrecht aan de orde is, zodat artikel 8:69a van de Awb van toepassing is in deze procedure. Voor een uitleg van het overgangsrecht zoals [opposant] beoogt bestaat geen aanleiding.

4. [opposant] betoogt in verzet dat anders dan waarvan de Afdeling is uitgegaan, zijn woning op 2500 meter van het Natura 2000-gebied Langstraat ligt. [opposant] stelt dat zijn belangen bij behoud van een goede kwaliteit van de woonomgeving in dit geval zo verweven zijn met de algemene belangen die de stikstofverordening beoogt te beschermen dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de stikstofverordening kennelijk niet strekken tot bescherming van zijn belangen.

4.1. [opposant] stelt terecht dat in de uitspraak waarvan verzet ten onrechte is uitgegaan van een kleinste afstand van vijf kilometer tussen zijn woning en het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied. De kleinste afstand bedraagt ongeveer 2500 meter. Anders dan [opposant] stelt betekent dit echter niet dat hij in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied woont. Ook bij deze afstand bestaat geen duidelijke verwevenheid van de individuele belangen bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe omgeving met de algemene belangen die de stikstofverordening beoogt te beschermen.

Het betoog faalt.

5. [opposant] betoogt dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in strijd is met het Unierecht. Uit de Habitatrichtlijn volgt dat nationale wetgeving ervoor moet zorgdragen dat Natura 2000-gebieden beschermd worden. Als het beroep van degene die dichtbij de inrichting woont, maar op grote afstand van het Natura 2000-gebied niet kan leiden tot vernietiging van het besluit en de beroepen van degenen die dichtbij het Natura 2000-gebied wonen, maar op grote afstand van de inrichting, niet-ontvankelijk zijn in beroep, dan zijn de Natura 2000-gebieden in feite vogelvrij, aldus [opposant].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 juni 2013 in zaak nr. 201200593/1/R2, 201205887/1/R2, 201300402/1/R2) is de stikstofverordening gebaseerd op artikel 19ke van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Artikel 19ke van de Nbw 1998 en de stikstofverordening zijn instrumenten ter implementatie van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

5.2. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 18 maart 2010, C 317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Alassini e.a., punten 47 tot en met 49 (www.curia.europa.eu), overwogen dat het volgens vaste rechtspraak bij gebreke van Unieregelgeving ter zake in de eerste plaats een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren. Uit dien hoofde mogen volgens vaste rechtspraak de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie toegekende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). Deze vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid geven uitdrukking aan de algemene verplichting van lidstaten om de bescherming in rechte te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, aldus het Hof van Justitie.

Het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming is thans ook vervat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

5.3. De Afdeling stelt vast dat ten aanzien van een besluit omtrent een salderingsreservering een Unierechtelijke regeling over de toegang tot de rechter ontbreekt. Zij zal gelet op 5.2 onderzoeken of de toepassing van het relativiteitsvereiste in de onderhavige zaak zich verdraagt met de eisen die het Hof stelt aan de toepasselijkheid van nationale procesregels in zaken met een Unierechtelijke dimensie. Zij overweegt daartoe het volgende.

5.4. Het relativiteitsvereiste is gelijkelijk van toepassing op beroepen op grond van schending van het recht van de Unie en op beroepen op grond van niet-inachtneming van het nationale recht, zodat aan het beginsel van gelijkwaardigheid wordt voldaan.

5.5. Ten aanzien van het vereiste dat voorzien moet zijn in doeltreffende rechtsbescherming overweegt de Afdeling dat de toepassing van het relativiteitsvereiste in dit geval, anders dan [opposant] betoogt niet betekent dat geen enkele beroepsgerechtigde zich in rechte op een aan het Unierecht ontleende rechtsnorm, in dit geval het algemene belang van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden, kan beroepen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt immers dat rechtspersonen, zoals natuur- en milieuorganisaties op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb voor dergelijke algemene belangen in rechte kunnen opkomen en hun het relativiteitsvereiste niet wordt tegengeworpen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 september 2011, in zaaknr. 201011817/1/R2). Voorts wordt het relativiteitsvereiste niet tegengeworpen aan natuurlijke personen die op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb belanghebbende zijn bij een besluit en die wonen in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied. De individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemene belang van natuurbescherming dat de stikstofverordening en de Nbw 1998 beogen te beschermen, dat in die gevallen niet wordt geoordeeld dat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (zie bijvoorbeeld uitspraak van 13 juli 2011, nr. 201008514/1/M3).

Nu uit het voorgaande volgt dat aan rechtspersonen die voor de algemene belangen van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden en aan natuurlijke personen afhankelijk van hun situatie het relativiteitsvereiste niet wordt tegengeworpen, volgt de Afdeling het betoog van [opposant] dat toepassing van het relativiteitsvereiste betekent dat geen enkele beroepsgerechtigde zich in rechte op een aan de Habitatrichtlijn ontleende rechtsnorm kan beroepen, niet.

Het voorgaande betekent voorts dat de toepassing van het relativiteitsvereiste niet tot gevolg heeft dat de effectuering van de aan de Habitatrichtlijn ontleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is, zodat tevens aan het doeltreffendheidsbeginsel wordt voldaan.

6. Ten slotte betoogt [opposant] dat uit het samenstel van artikel 8:69a en artikel 8:70 van de Awb volgt dat toepassing van het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan een gegrondverklaring van het beroep en een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, maar uitsluitend aan de vernietiging van het bestreden besluit.

6.1. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat [opposant] stelt dat in de uitspraak waarvan verzet een inhoudelijke bespreking van het beroep niet achterwege gelaten kon worden. [opposant] stelt terecht dat de Awb er niet aan in de weg staat dat in een uitspraak de beroepsgronden inhoudelijk worden besproken en dat pas een oordeel over de toepassing van het relativiteitsvereiste volgt als de beroepsgronden slagen. De Awb staat er evenmin aan in de weg dat de beroepsgronden die vanwege het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden buiten bespreking worden gelaten en het beroep ongegrond wordt verklaard. Anders dan [opposant] stelt maakt dit voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb geen verschil. Artikel 8:75 van de Awb kan worden toegepast bij alle beslissingen waartoe een uitspraak ingevolge artikel 8:70 van de Awb kan strekken.

Het betoog faalt.

7. Het verzet is ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het verzet ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2014

388.