Uitspraak 201104374/1/H1


Volledige tekst

201104374/1/H1.
Datum uitspraak: 11 januari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Breda,
2. [appellant sub 2], wonend te Breda,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 maart 2011 in zaak nr. 10/2799 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2009 heeft het college zijn beslissing om op 17 november 2009 de in het pand op het perceel [locatie] te Breda aangetroffen hennepkwekerij te ontmantelen en de daaraan gerelateerde zaken uit het pand te verwijderen en af te voeren, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant sub 2] gebracht.

Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het college de kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op € 2700,06.

Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2011, verzonden op 31 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 mei 2010 vernietigd, het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de bestuursdwangbeschikking, niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar, voor zover dit is gericht tegen de kostenbeschikking, gegrond verklaard, en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen voor zover het de kostenbeschikking betreft, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2011, hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en het college hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 22 januari 2010 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar [appellant sub 2] en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus en J.A.M. Buijnsters, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar bezwaarschrift, voor zover dat zich keert tegen het bestuursdwangbesluit van 14 december 2009, buiten de daarvoor gestelde termijn bij het college is ingediend.

2.1.1. Het betoog faalt. Het college heeft een afschrift van het besluit van 14 december 2009, aangetekend met handtekening retour, op 17 december 2009 aan [appellant sub 2] verzonden, zodat de termijn voor het indienen van bezwaar op 18 december 2009 is aangevangen en op 29 januari 2010 is geëindigd. Het bezwaarschrift van [appellant sub 2] is gedateerd op 2 februari 2010. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bezwaarschrift voor zover dat zich keert tegen het bestuursdwangbesluit van 14 december 2009, buiten de daarvoor gestelde termijn bij het college is ingediend. De stelling van [appellant sub 2] dat zij op 26 januari 2010 nog een bezwaarschrift tegen het bestuursdwangbesluit heeft verzonden, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. De ontvangst van dat bezwaarschrift wordt door het college ontkend. Een en ander leidt niet tot een andere overweging.

2.2. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zij voert daartoe aan dat zij tot 26 januari 2010 in de Bondsrepubliek Duitsland verbleef en dat haar zoon bij de ontvangst van het bestuursdwangbesluit de brief ongeopend heeft weggelegd.

2.2.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200807026/1/H1) behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om zorg te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt, dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, kan daarop in verband met het dwingende karakter van termijnen als de bezwaartermijn een uitzondering worden aanvaard. Uit hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd blijkt niet dat sprake was van een dergelijk uitzonderlijk geval. De rechtbank heeft het bezwaarschrift van [appellant sub 2], voor zover dat zich keert tegen het bestuursdwangbesluit van 14 december 2009, daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.3. Gelet op het vorenstaande is het besluit van 14 december 2009 in rechte onaantastbaar geworden, zodat in deze procedure slechts de rechtmatigheid van het kostenbesluit van 22 januari 2010 kan worden beoordeeld. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Dit betekent dat de hoger beroepsgronden van [appellant sub 2] voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 14 december 2009, waaronder het betoog dat het besluit te laat op schrift is gesteld en dat niet [appellant sub 2], maar haar huurders als overtreders van de in dat besluit genoemde wettelijke bepalingen moeten worden aangemerkt, reeds hierom niet kunnen slagen.

2.4. [appellant sub 2] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 22 januari 2010 nietig is. Dat in dat besluit niet is vermeld dat daartegen binnen zes weken bij het college bezwaar kan worden gemaakt, leidt niet tot dat oordeel.

2.5. [appellant sub 2] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kosten van de toepassing van de bestuursdwang niet op haar kunnen worden verhaald, nu zij noch in het besluit van 14 december 2009 en noch in het besluit van 22 januari 2010 als overtreder wordt aangemerkt.

2.5.1. Dit betoog faalt. Het besluit van 14 december 2009 is uitsluitend geadresseerd aan [appellant sub 2]. Verder staat in het besluit onder meer: "Bij afweging van de belangen hebben wij gemeend aan het algemeen belang van bestuurlijke handhaving een groter gewicht te moeten toekennen dan aan uw belang bij instandlating van de overtreding(en)". Gelet hierop wordt [appellant sub 2] in het besluit van 14 december 2009 als overtreder aangemerkt van de in dat besluit vermelde wettelijke bepalingen. Voorts wordt in het besluit overwogen: "Ons college heeft besloten tot het onder kostenverhaal toepassen van bestuursdwang (…)". De rechtbank heeft daarom met juistheid overwogen dat uit de adressering en de motivering van voormeld besluit moet worden afgeleid dat [appellant sub 2] wordt aangemerkt als overtreder op wie het college de kosten die verband houden met de toegepaste bestuursdwang wenst te verhalen.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 22 januari 2010 het bedrag dat in rekening is gebracht voor manuren, zijnde € 1440,00, onvoldoende heeft gemotiveerd en dat het college de in verband met de juridische bijstand opgevoerde kosten ter hoogte van € 150,00 niet op [appellant sub 2] heeft mogen verhalen. Het college voert daartoe aan dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door met deze overweging een beroepsgrond te beoordelen die [appellant sub 2] eerst ter zitting van 24 december 2010 heeft aangevoerd. Verder voert het college daartoe aan dat alle kosten die direct verbonden zijn aan de toepassing van bestuursdwang op de overtreder mogen worden verhaald.

2.6.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

Ingevolge het derde lid behoren tot de kosten van bestuursdwang de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze zijn gemaakt na het verstrijken van de termijn waarbinnen de last had moeten worden uitgevoerd.

Ingevolge het zesde lid stelt het bestuursorgaan de hoogte van de verschuldigde kosten vast.

2.6.2. Gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Awb is de rechtbank niet buiten de omvang van het geschil getreden door een beroepsgrond te beoordelen die [appellant sub 2] tijdens de behandeling van het onderzoek ter zitting op 24 december 2010 heeft aangevoerd. Na die zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en is het beroep nogmaals ter zitting behandeld op 25 februari 2011. Het college heeft daarom voldoende tijd gekregen om te reageren op hetgeen door [appellant sub 2] tijdens de eerste zitting is aangevoerd. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat is gehandeld in strijd met de goede procesorde.

2.6.3. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college de kosten voor het inroepen van juridische bijstand voor het opstellen en verzenden van de bestuursdwangbeschikking van 14 december 2009 en de kosten die verband houden met de daarop betrekking hebbende correspondentie niet op [appellant sub 2] heeft mogen verhalen. In dit verband wordt gewezen op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:25, derde lid, van de Awb (Kamerstukken II 1994/1995, 23 700, nr. 5, p. 101) waarin - samengevat weergegeven - staat dat in gevallen waarin geen termijn wordt gegund omdat de uitoefening van bestuursdwang spoedeisend is, de kosten van voorbereiding van bestuursdwang, ook voor zover zij zijn gemaakt na het besluit tot toepassing van bestuursdwang, voor rekening komen van het bestuursorgaan. Deze situatie doet zich hier voor aangezien het college de situatie in dit geval zo spoedeisend heeft geacht dat een besluit niet kon worden afgewacht maar achteraf met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb is bekend gemaakt. Voor het betoog van het college dat het niet mogen verhalen van deze kosten in strijd is met het zogenaamde égalitébeginsel bestaat geen grond.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college de in verband met "manuren" in rekening gebrachte kosten van € 1440,00 onvoldoende heeft toegelicht. Het betoog van het college faalt.

2.7. De hoger beroepen van [appellant sub 2] en het college zijn ongegrond.

Gelet hierop bestaat er geen aanleiding het college te veroordelen tot de door [appellant sub 2] verzochte schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellant sub 2] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van het [appellant sub 2], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.9. Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college de kosten die verband houden met de toepassing van bestuursdwang, onder verwijzing naar een van het besluit deel uitmakend kostenoverzicht, vastgesteld op € 2.298,96

2.10. [appellant sub 2] betoogt dat de kostennota willekeurig is en niets met de werkelijke kosten van bestuursdwang te maken hebben. [appellant sub 2] voert daartoe onder meer aan dat de bij de gemeente werkzame toezichthouders minder tijd aan de toepassing van bestuursdwang hebben besteed en dat uit foto's van de hennepkwekerij valt af te leiden dat minder afval is verwerkt dan het college in zijn besluit heeft vermeld. Voorts voert zij aan dat er te weinig opbrengst aan metaal op de rekening in mindering is gebracht.

2.11. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden in verband met de ontmanteling van de hennepkwekerij hebben plaatsgevonden op 17 november 2009 van 10.00 tot 16.00 uur. Volgens het kostenoverzicht zijn er op die dag vier medewerkers zes uur werkzaam geweest voor een tarief van € 47,50 per uur. Voorts is er volgens het kostenoverzicht 2,14 ton aan hennepplanten inclusief potten voor vernietiging aangeboden en is de opbrengst van 380 kg aan metaal op de rekening in mindering gebracht. Het betoog van [appellant sub 2] dat de bij de gemeente werkzame toezichthouders minder tijd aan de toepassing van bestuursdwang hebben besteed, dat uit foto's van de hennepkwekerij valt af te leiden dat het daadwerkelijke gewicht van verwerkte hennepplanten minder is dan 2,14 ton en dat er te weinig opbrengst aan metaal op de rekening in mindering is gebracht, heeft zij bij gebreke van iedere onderbouwing niet aannemelijk gemaakt. Ook in hetgeen [appellant sub 2] overigens heeft aangevoerd kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het kostenoverzicht naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het besluit van 3 augustus 2011 ten grondslag heeft mogen leggen.

Het betoog van [appellant sub 2] faalt derhalve.

2.12. Het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 augustus 2011 is ongegrond.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het verzoek van het college om [appellant sub 2] te veroordelen in de proceskosten van de gemeente wordt afgewezen. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb kan een natuurlijk persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Deze situatie doet zich hier niet voor.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak.

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 3 augustus 2011, kenmerk 1.2011.0104.001, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2012

543.