Uitspraak 200807026/1/H1


Volledige tekst

200807026/1/H1.
Datum uitspraak: 27 mei 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2008 in zaak nr. 07/4383 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten (hierna: het college) [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na dagtekening van dit besluit de illegale situatie op het perceel [locatie] te [plaats] op te heffen.

Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 augustus 2008, verzonden op 11 augustus 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 mei 2007 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft bij brief van 13 november 2008 een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wester, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Vast staat dat het door [appellant] ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 31 mei 2006, bij het college ingekomen op 21 augustus 2006, buiten de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van zes weken is ingediend.

In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu hij door zijn medische toestand niet in staat was om tijdig bezwaar te maken en hij dit alsnog zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk heeft gedaan, nadat hij van het besluit van 31 mei 2006 kennis had genomen.

2.2.1. Het betoog faalt. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest. De rechtbank heeft terecht overwogen dat voor zover [appellant] als gevolg van ziekte, verblijf in het ziekenhuis en verblijf in een vakantiehuis van de familie in Zwitserland om aan te sterken niet in staat kon worden geacht om zelf tijdig bezwaar te maken, van hem mocht worden verwacht dat hij een ander in had geschakeld ter behartiging van zijn belangen. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de indiener van een bezwaarschrift om zorg te dragen dat ook in geval van afwezigheid of ziekte wordt voldaan aan de wettelijke vereisten verbonden aan het maken van bezwaar, door bijvoorbeeld een derde in te schakelen. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt, dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, kan daarop in verband met het dwingende karakter van termijnen als de bezwaartermijn een uitzondering worden aanvaard. Uit de door [appellant] overlegde verklaringen van zijn artsen blijkt niet dat sprake was een dergelijk uitzonderlijk geval. Deze verklaringen sluiten niet uit dat het voor [appellant] mogelijk was om zorg te dragen voor de tijdige indiening van het bezwaarschrift door een derde in te schakelen. Niet zonder betekenis in dat kader is dat het besluit van 31 mei 2006 werd voorafgegaan door correspondentie van de zijde van het college, zoals de brief van 7 februari 2006 ten aanzien van het voornemen om tot handhaving over te gaan, en [appellant] daarom op het besluit van 31 mei 2006 had kunnen anticiperen.

De rechter in hoger beroep dient voorts een eigen beoordeling te maken met betrekking tot de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en is in dat kader, los van de vraag of, zoals [appellant] betoogt, de rechtbank zich gebonden moest achten aan de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, ten aanzien van drie besluiten op administratief beroep van 7 juli 2006 in het kader van de Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften, waarbij het daartegen te laat ingediende beroepschrift van 24 augustus 2006 ontvankelijk werd geacht, niet gebonden door deze uitspraken.

De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het college het bezwaar ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Wortmann w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009

414-580.