Uitspraak 200702608/1


Volledige tekst

200702608/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Nuenen, gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
2. het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1634 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2007 in het geding tussen:

appellant sub 1,

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (hierna: het college) de bij besluit van 27 augustus 1996 aan [appellant sub 1] verleende vergunning voor de bouw van een opslagruimte/kantoren op het perceel kadastraal bekend gemeente Nuenen, sectie […], nr. […] (thans sectie […], nr. […]; hierna: het perceel) gedeeltelijk ingetrokken, voor zover het de bouw van kantoren betreft.

Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 februari 2007, verzonden op 5 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en het college bij brief van 12 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 31 mei 2007 heeft college van antwoord gediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant sub 1] een schriftelijke uiteenzetting gegeven op het hoger beroep van het college.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar [appellant sub 1], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door N.A.J.P.F. Gerris, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ten aanzien van het hoger beroep van [appellant sub 1]

2.1. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 11 oktober 2005 en het voornemen daartoe niet op de juiste wijze bekend heeft gemaakt door dit niet te publiceren en evenmin bekend te maken aan de (beoogde) huurders/gebruikers.

2.1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover thans van belang, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen.

Ingevolge artikel 3:42, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.1.2. Het betoog faalt. Het intrekkingsbesluit van 11 oktober 2005 en het voornemen daartoe zijn gericht aan [appellant sub 1] die als vergunninghouder daarbij rechtstreeks belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop mist, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, artikel 3:42, eerste lid, van de Awb toepassing. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, behoefde het college het besluit van 11 oktober 2005 niet bekend te maken aan de (beoogde) huurders/gebruikers, nu zij geen houder zijn van de bouwvergunning en dus ook niet zijn aan te merken als belanghebbenden als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1:2, eerste lid, van die wet.

2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn geen begin is gemaakt met de bouwwerkzaamheden. In artikel 4.1 van de bouwverordening 2003 van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten is die termijn bepaald op 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning.

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning gebruik kon maken, omdat de akte van levering van het perceel van 20 september 1996 aan deze bevoegdheid in de weg staat.

2.3.1. Dit betoog faalt. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 juni 2007 in zaak no. 200608358/1 overweegt de Afdeling dat mogelijke aanspraken die naar burgerlijk recht uit voormelde akte voortvloeien, de bevoegdheid de bouwvergunning op grond van de Woningwet in te trekken onverlet laten. Aan voormelde akte kan evenmin het gerechtvaardigde vertrouwen worden ontleend dat het college nimmer van de intrekkingsbevoegdheid gebruik zal maken.

2.4. [appellant sub 1] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat met de bouw van de kantoren een aanvang is gemaakt, zodat het college niet bevoegd was de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken. Daartoe voert hij aan dat de gemeenschappelijke wand van de opslagruimte en kantoren is gebouwd op een specifieke fundering en als enige is uitgevoerd in kalkzandsteen, en dat de daarin opgenomen deuren doorgang geven van de ene ruimte naar de andere. Voorts voert hij aan dat 325 m³ zand op het perceel was aangevoerd ten behoeve van de bodem onder de kantoren.

2.4.1. Dit betoog faalt eveneens. De reeds gebouwde wand functioneert als wand van de gerealiseerde opslagruimte. De omstandigheid dat is beoogd dat deze wand ook gedeeltelijk zal gaan functioneren als gemeenschappelijke wand van de opslagruimte en de kantoren, leidt niet tot het oordeel dat met de bouw van de kantoren daadwerkelijk een aanvang is gemaakt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat deze omstandigheid onvoldoende is om te kunnen spreken van een aanvang van de bouw van de kantoren. Ook de omstandigheid dat 325 m³ zand op het perceel was aangevoerd ten behoeve van de bodem onder de kantoren, leidt niet tot het oordeel dat met de bouw van de kantoren een aanvang is gemaakt, nu tot daadwerkelijke bouwactiviteiten niet is overgegaan. Het beroep van [appellant sub 1] op de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2004 in zaak no. 200403443/1 (BR 2005, p. 719) kan hem niet baten, nu in die uitspraak, anders dan in deze zaak, niet in geschil was dat met de bouw een aanvang was gemaakt.

2.5. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning in dit geval niet mogelijk is. Daartoe voert hij aan dat gedeeltelijke intrekking van een bouwvergunning alleen mogelijk is indien sprake is van twee gebouwen die op grond van de bouwvergunning zowel fysiek als functioneel onafhankelijk van elkaar zijn. Volgens [appellant sub 1] vormen de opslagruimte en de kantoren één gebouw en zijn de kantoren en de opslagruimte zowel fysiek als functioneel van elkaar afhankelijk.

2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Anders dan [appellant sub 1] betoogt, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 december 2004 in zaak no. 200403443/1 (BR 2005, p. 719) niet dat gedeeltelijke intrekking van een bouwvergunning alleen mogelijk is indien het bouwplan voorziet in meerdere gebouwen, die zowel fysiek als functioneel van elkaar gescheiden zijn. Gedeeltelijke intrekking van een bouwvergunning is eveneens mogelijk, indien het gebouwde waarvoor de bouwvergunning niet wordt ingetrokken, als een zelfstandige eenheid kan worden gezien en ook als zodanig kan functioneren. Op grond van de bouwtekeningen kan de opslagruimte functioneel als een zelfstandige eenheid worden gezien en, naar [appellant sub 1] heeft erkend, is de opslagruimte ook als zodanig in gebruik genomen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bouwvergunning, voor zover het de kantoren betreft, kon worden ingetrokken.

2.6. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn recht om gebruik te maken van de bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning heeft verwerkt, faalt. Ter zitting is gebleken dat het college tot 2002 grote achterstand had in het toezicht op het voortleven van sluimerende bouwvergunningen. Naar aanleiding van een controle van de bouwinspecteur van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten heeft [appellant sub 1] in 2003 aangegeven dat alsnog op korte termijn met de bouw van de kantoren een aanvang wordt gemaakt. Toen in de tweede helft van 2005 was gebleken dat daarvan geen sprake was, is het college de procedure tot gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning gestart. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat het college zijn recht om gebruik te maken van de bevoegdheid tot intrekking van de bouwvergunning heeft verwerkt.

Ten aanzien van het hoger beroep van het college

2.7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan het besluit tot intrekking niet ten grondslag mocht leggen dat voorkomen dient te worden dat er slapende bouwvergunningen zijn die strijdig kunnen zijn met ontwikkelingen die zich in een bepaald gebied hebben voorgedaan of kunnen voordoen.

2.7.1. Dit betoog slaagt. Uit het intrekkingsbesluit blijkt dat voor het college niet alleen het voorkómen van het voortleven van ongebruikte vergunningen aanleiding is geweest om de bouwvergunning gedeeltelijk in te trekken, maar ook het niet meer voldoen aan wettelijke voorschriften (Bouwbesluit), de rechtszekerheid voor omwonenden en met name de omstandigheid dat niet is gebleken dat [appellant sub 1] op korte termijn van de bouwvergunning, voor zover het de kantoren betreft, gebruik zal maken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 september 2003 in zaak no. 200302060/1 is onjuist de opvatting dat er alleen een redelijk belang met de intrekking is gemoeid indien het planologisch regime waaraan de verleende bouwvergunning eertijds is getoetst, is gewijzigd. Ook de enkele omstandigheid dat de houder van de bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij alsnog binnen korte termijn daarvan gebruik zal maken, vormt reeds een redelijk belang dat ten grondslag kan worden gelegd aan intrekking van een ongebruikte bouwvergunning. Nu [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen korte termijn met de bouw van de kantoren een aanvang wordt gemaakt, heeft het college deze omstandigheid aan zijn besluit tot gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning ten grondslag kunnen leggen.

2.8. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in het kader van een zorgvuldige belangenafweging gehouden was nader onderzoek te verrichten naar eventuele bijzondere omstandigheden die aan de uitvoering van de bouwwerkzaamheden in de weg zouden staan.

2.8.1. Dit betoog slaagt eveneens. De omstandigheid dat op het perceel tot 2001 een retentierecht heeft gerust, behoefde voor het college, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding te zijn om daarnaar nader onderzoek te verrichten, nu dat retentierecht ten tijde van de beslissing op bezwaar niet meer bestond. Dat [appellant sub 1] verwikkeld was in juridische procedures met zijn aannemer als gevolg waarvan de bouwwerkzaamheden zijn uitgesteld, is een omstandigheid die, zoals uit de beslissing op bezwaar blijkt, voor risico komt van

[appellant sub 1].
[appellant sub 1] heeft in bezwaar ook niet nader aangegeven welke bijzondere omstandigheden aan uitvoering van de bouwwerkzaamheden in de weg zouden staan. Dat hij dit blijkens zijn bezwaarschrift als bekend veronderstelde is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop had het college dan ook geen nadere onderzoeksplicht. De rechtbank heeft dit miskend. Naar het oordeel van de Afdeling ligt in de motivering van de beslissing op bezwaar, hoewel deze motivering summier is gelet op de abstracte formulering daarvan in het licht van het concrete belang van [appellant sub 1] bij handhaving van de bouwvergunning, een voldoende verantwoording op het punt van de belangenafweging besloten. Gelet op de omstandigheid dat [appellant sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen korte termijn alsnog met de bouw van de kantoren een aanvang wordt gemaakt, heeft het college in redelijkheid de belangen bij het gedeeltelijk intrekken van de bouwvergunning zwaarder mogen laten wegen dan de belangen van [appellant sub 1].

2.9. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 7 februari 2006 alsnog ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 februari 2007 in zaak no. AWB 06/1634;

IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007

429-531.