Uitspraak 200103452/1


Volledige tekst

200103452/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

appellant,

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2000 heeft verweerder de subsidie-aanvraag van appellant op grond van het subsidieprogramma industrieel, flexibel en demontabel bouwen afgewezen.

Bij besluit van 2 mei 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij blijkens poststempel op 8 juni 2001 verzonden brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 25 september 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2002, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

Ingevolge artikel 15.13, derde lid, kan de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ieder jaar bij ministeriële regeling subsidieplafonds vaststellen voor de verschillende activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt. Daarbij bepaalt hij de wijze van verdeling van het beschikbare budget.

2.1.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2000 (hierna: de Regeling) kan subsidie worden verstrekt, indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat, mede gelet op in het tweede lid nader genoemde aspecten, voorzover deze van toepassing zijn, naar het oordeel van de minister bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in de Regeling.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, heeft het Subsidieprogramma Industrieel Flexibel en Demontabel bouwen (hierna: het subsidieprogramma) als doel het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen welke technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of dat die bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden hergebruikt dan wel - indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is - te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b - voorzover hier van belang - komt een project voor subsidie in aanmerking indien het een demonstratieproject betreft en de opdrachtgever voornemens is in Nederland een nieuw bouwwerk te realiseren dan wel een bestaand bouwwerk te renoveren of te verbeteren, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast en het industrieel, flexibel en demontabel bouwen een toepassingsgerede technologie of methodiek betreft.

Ingevolge het vijfde lid bedraagt het subsidieplafond voor het kalenderjaar 2000 ƒ 7.300.000,-. Van dit bedrag is in dat jaar maximaal ƒ 500.000,- beschikbaar voor industriële haalbaarheidsprojecten.
Ingevolge het zesde lid worden bij de subsidieverlening aanvragen met betrekking tot soortgelijke projecten gelijktijdig beoordeeld op basis van hun geschiktheid om bij te dragen aan de doelstelling van het subsidieprogramma.

2.2. Appellant heeft aangevoerd, dat hij de motivering van de afwijzing te globaal acht en er geen echte vergelijking wordt gemaakt met de andere projecten die voor een deel wel in aanmerking kwamen voor subsidie. Voorts zijn er projecten die minder zijn dan het zijne toch in aanmerking gekomen voor subsidie.

2.3. Niet in geschil is dat de aanvraag van appellant op zich voldoet aan de in artikel 13 van de Regeling gestelde voorwaarden voor subsidieverlening. Aangezien het totaal bedrag van de aanvragen het subsidieplafond overschreed, heeft verweerder de aanvragen overeenkomstig artikel 13, zesde lid, van de Regeling gelijktijdig beoordeeld en met elkaar vergeleken. De Afdeling overweegt dat verweerder - gelet op artikel 2, eerste lid, van de Regeling - beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of, en zo ja, in welke mate het project van appellant bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het subsidieprogramma. Verweerder heeft zich laten adviseren door een commissie van materiedeskundigen onder leiding van de Stichting Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (hierna: de SEV). De SEV heeft bij het formuleren van haar advies onder meer ondersteuning gehad van de Stichting Bouwresearch (SBR) en deskundigen uit de bouwpraktijk en haar brancheorganisaties. Na de eerste selectieronde bleven er van de in het kader van het Subsidieprogramma Industrieel, flexibel en demontabel bouwen (IFD) bij de SEV ingediende 85 aanvragen 28 aanvragen over die een tweede ronde ingingen. De inzendingen zijn beoordeeld aan de hand van de criteria: industrieel bouwen, flexibiliteit, demontabel bouwen, de samenstelling van de IFD-mix, duurzaamheid, vernieuwing, brede toepasbaarheid, bijdrage aan volkshuisvestingsdoelstellingen (alleen bij woningbouwprojecten) en de voorbeeldwerking. Uiteindelijk is aan 23 projecten de demonstratiestatus toegekend. Hoewel er tijdens de bespreking van het project van appellant met waardering over gesproken werd vanwege het inspelen op een - zij het marginale - actuele trend en de - zij het niet bijzonder vernieuwende - industriële vervaardiging op een werf, is het project van appellant niet hoger op de ranglijst terechtgekomen. Hieruit volgde het oordeel, dat het project van appellant niet in aanmerking kon komen voor de demonstratiestatus en is de aanvraag van appellant vervolgens afgewezen.

2.4. Het is de Afdeling niet gebleken dat de door verweerder daarvoor ingeschakelde deskundigen onzorgvuldig hebben gehandeld en hij daarom niet zou mogen afgaan op de door hen gemaakte vergelijking. Het betoog van appellant, dat andere, voor subsidie in aanmerking gebrachte projecten minder zijn dan het zijne, biedt op zichzelf onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

66-209.