Uitspraak 201309408/4/R2


Volledige tekst

201309408/4/R2.
Datum uitspraak: 6 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te Hoogland, gemeente Amersfoort,

en

de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Hooglanderveen en Vathorst" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft nadere stukken ingediend.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. D.A.J. Story en bijgestaan door
mr. P. Rens, advocaat te Moerdijk, en de raad, vertegenwoordigd door W.R.H. van Santen-Buma en ing. E. Roelofsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 15 oktober 2014, in zaak nr. 201309408/1/R2, heeft de Afdeling de raad opgedragen om binnen twintig weken na verzending van deze tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 25 juni 2013 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2015 heeft de raad ten aanzien van het beroep van [appellante] een nadere motivering van zijn besluit van 25 juni 2013 ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellante] hierover haar zienswijze naar voren gebracht.

Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het bestreden besluit van 25 juni 2013 is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de raad bij het vaststellen van het plan niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het afvalverwerkingsbedrijf van [appellante], omdat de raad aansluiting heeft gezocht bij een milieuvergunning en een daaraan ten grondslag gelegd geurrapport die niet een maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het afvalverwerkingsbedrijf behelzen. Ook had de raad de stelling van [appellante] dat geen rekening is gehouden met andersoortige hinder, zoals geluid- en stofhinder, niet weersproken. In de tussenuitspraak is daarom overwogen dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellante] niet zullen worden aangetast. De raad is de gelegenheid geboden dit gebrek te herstellen door het bestreden besluit van een nadere motivering te voorzien, dan wel het besluit te wijzigen.

In de nadere motivering die de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft de raad gesteld dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellante] niet zullen worden aangetast. Hiertoe heeft hij erop gewezen dat slechts een deel van de voorziene woningen binnen de richtafstand voor geur is gelegen, maar dat van die richtafstand kan worden afgeweken, en dat voor andersoortige hinder aan de richtafstanden wordt voldaan.

2. In de door [appellante] ingediende zienswijze heeft zij te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met de nadere motivering van de raad. Volgens [appellante] had de in het voorheen geldende plan "Uitwerkingsplan De Velden 1, Vathorst" opgenomen hindercontour van 250 meter rond de op haar bedrijfsterrein aanwezige vuilstort moeten worden gehandhaafd, waardoor binnen die hindercontour geen woningen kunnen worden gerealiseerd. [appellante] voert daartoe aan dat de nadere motivering feitelijke onjuistheden bevat, nu daarin wordt uitgegaan van een onjuiste locatie van de binnen haar afvalverwerkingsbedrijf gebruikte puinbreekinstallatie. Volgens haar bevindt die installatie zich niet op het westelijk deel van haar bedrijfsterrein, maar juist aan de oostzijde. Ook wordt volgens [appellante] dienaangaande uitgegaan van een onjuiste richtafstand voor geluid, nu die richtafstand volgens [appellante] 700 meter zou moeten bedragen.

Verder voert [appellante] aan dat in de nadere motivering ten onrechte geen rekening is gehouden met de voorziene woningen ten noordoosten van haar afvalverwerkingsbedrijf. Die voorziene woningen zijn in de directe nabijheid van het opslagterrein voor afdekaarde gelegen waardoor de toekomstige bewoners van die woningen volgens [appellante] op geringe afstand van hun woningen zullen worden geconfronteerd met hinder van het afvalverwerkingsbedrijf.

Tot slot betoogt [appellante] dat in de nadere motivering met betrekking tot geurhinder wederom niet wordt uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden die haar bedrijf heeft op grond van het voor haar bedrijfsterrein geldende bestemmingsplan, omdat aansluiting wordt gezocht bij de aan haar verleende milieuvergunning voor haar afvalverwerkingsbedrijf. [appellante] wijst erop dat deze milieuvergunning niet de maximale planologische mogelijkheden van haar bedrijf omvat.

2.1. In de nadere motivering stelt de raad dat de in het plan voorziene woningen niet binnen de in de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" opgenomen richtafstanden voor andersoortige hinder dan geurhinder zijn gelegen en dat die woningen daardoor geen onaanvaardbare hinder zullen ondervinden van het afvalverwerkingsbedrijf. Hierbij wijst de raad erop dat de puinbreker van [appellante] zich altijd op het westelijk deel van het bedrijfsterrein bedoeld voor de voorzieningen zal bevinden en dat de richtafstand voor de puinbreker 300 meter bedraagt.

Verder stelt de raad zich op het standpunt dat een deel van de voorziene woningen weliswaar binnen de in de VNG-brochure opgenomen richtafstand voor geur van de vuilstort is gelegen, maar dat op grond van de aan [appellante] verleende milieuvergunning en het daaraan ten grondslag gelegde geurrapport kon worden overgegaan tot een verkleining van de hindercontour voor geur rond de vuilstort van [appellante]. De voorziene woningbouw valt daarmee volgens de raad volledig buiten de hindercontour voor geur, waardoor ter plaatse van de woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellante] niet zullen worden beperkt.

2.2. Voor het bedrijfsterrein van [appellante] geldt het bestemmingsplan "Lindeboom". Aan de gronden van [appellante] is in dat plan de bestemming "Bedrijventerrein" toegekend. Aan het westelijk deel van haar bedrijfsterrein is tevens de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorzieningen" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, onder 1 en onder 2, van de planregels van dat plan, voor zover thans van belang, zijn de voor de bestemming "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - vuilstort" bestemd voor een stortplaats voor afval, waaronder begrepen baggerspecie, en voor verwerkings-, recyclings- en fractiescheidingsinstallaties.

Ingevolge lid 3.1, aanhef en onder b, onder 1, voor zover thans van belang, zijn de voor de bestemming "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorzieningen" bestemd voor het scheiden, bewerken en opslaan van voor hergebruik geschikte afvalstoffen, inclusief puinbreken.

2.3. Ten aanzien van het betoog van [appellante] met betrekking tot haar puinbreekinstallatie overweegt de Afdeling het volgende. [appellante] heeft gesteld dat de puinbreekinstallatie zich op het oostelijk deel van haar bedrijfsterrein en dus dichtbij de voorziene woningen bevindt. Volgens [appellante] heeft de raad dit in zijn nadere motivering miskend. Planologisch gezien is de puinbreekinstallatie gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.1, van de planregels van het bestemmingsplan "Lindeboom" alleen toegestaan op de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - voorzieningen". Die aanduiding is alleen toegekend aan het westelijk deel van het bedrijfsterrein van [appellante]. In zoverre ziet de Afdeling in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding de nadere motivering van de raad onjuist te achten.

De raad heeft zich verder op het standpunt gesteld dat voor de geluidhinder van een puinbreker in de VNG-brochure een richtafstand van 300 meter wordt gehanteerd en dat de voorziene woningen niet binnen die richtafstand zijn gelegen. Aan [appellante] is echter een vergunning verleend voor het breken van maximaal 180.000 ton puin en asfalt per jaar. Voor het breken van een dergelijke hoeveelheid puin en asfalt wordt in de VNG-brochure een richtafstand van 700 meter voor geluid gehanteerd. De raad is gelet op het voorgaande in de nadere motivering uitgegaan van een onjuiste richtafstand voor het geluid vanwege de puinbreker. Niet is uitgesloten dat een deel van de voorziene woningen onaanvaardbare hinder zal ondervinden van de puinbreker, nu een deel van de voorziene woningen binnen een afstand van 700 meter van de gronden is gelegen waarop de puinbreker planologisch is toegestaan. De raad heeft niet gemotiveerd dat in zoverre van de in de VNG-brochure gehanteerde richtafstand kan worden afgeweken. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat het deel van de voorziene woningen dat binnen de richtafstand tot de puinbreker is gelegen, behoort tot het deel van de voorziene woningen dat binnen de hindercontour rond de vuilstort van [appellante] lag die was opgenomen in het voor die gronden voorheen geldende plan "Uitwerkingsplan De Velden 1, Vathorst".

Voorts stelt de Afdeling vast dat een deel van de gronden ten noordoosten van het afvalverwerkingsbedrijf, waaraan een nog uit te werken woonbestemming is toegekend, is gelegen binnen de door de raad gehanteerde richtafstand voor stofhinder van 100 meter tot de opslag van afdekaarde. De raad heeft niet gemotiveerd dat hoewel niet wordt voldaan aan die richtafstand ter plaatse van die voorziene woningen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Tot slot heeft de raad in de nadere motivering ten aanzien van de geurhinder vanwege het afvalverwerkingsbedrijf wederom aansluiting gezocht bij de milieuvergunning die aan het afvalverwerkingsbedrijf van [appellante] is verleend en bij het daaraan ten grondslag gelegde geurrapport, waarin is vastgelegd dat voor aaneengesloten woningbouw de geurbelasting als gevolg van de inrichting de waarde van 6 snuffeleenheden per m3 als 98-percentiel niet mag overschrijden. Volgens de raad vallen de voorziene woningen buiten de contour van die geurbelasting en is daarom ter plaatse van die woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Zoals de Afdeling in de tussenuitspraak heeft overwogen omvat die vergunning niet een maximale invulling van de planologische mogelijkheden van het afvalverwerkingsbedrijf en heeft [appellante] onweersproken gesteld dat een dergelijke maximale invulling meer hinder kan veroorzaken voor de voorziene woningen dan in de vergunde en in het geurrapport onderzochte situatie het geval is.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling ook met de nadere motivering niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de voorziene woningen waartegen [appellante] zich richt sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat de bedrijfsvoering en uitbreidingsmogelijkheden van [appellante] niet zullen worden aangetast.

3. Gezien overweging 4.4 van de tussenuitspraak is het bestreden besluit wat betreft de plandelen met de bestemmingen "Wonen - 5" en "Wonen - Uit te werken", voor zover die plandelen zijn gelegen binnen 250 meter van de vuilstort van het bedrijf van [appellante], niet genomen met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen heeft de raad het bestreden besluit niet alsnog toereikend gemotiveerd. Gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven.

4. De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

5. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amersfoort van 25 juni 2013 waarbij het bestemmingsplan "Hooglanderveen en Vathorst" is vastgesteld, voor zover dit betrekking heeft op de plandelen met de bestemmingen "Wonen - 5" en "Wonen - Uit te werken" voor zover die plandelen zijn gelegen binnen 250 meter van de vuilstort van [appellante];

III. draagt de raad van de gemeente Amersfoort op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Amersfoort tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1259,84 (zegge: twaalfhonderdnegenenvijftig euro en vierentachtig cent), waarvan een bedrag van € 1225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Amersfoort aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Westland, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Westland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015

726.