Uitspraak 200102756/1


Volledige tekst

200102756/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23/24 oktober 1995 heeft de gemeenteraad van Wageningen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 oktober 1995, vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 29 mei 1996, no. RG95.55215, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Dit besluit is gedeeltelijk vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 14 september 1999, no. E01.96.0263.

Verweerders hebben vervolgens bij hun besluit van 27 maart 2001,
no. RE1999.82024, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2002, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. E.M Vos, advocaat te Heilig Landstichting, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. I. Smeenk, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Wageningen, vertegenwoordigd door H. de Jong, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet, voor zover thans van belang, voor het perceel ‘De Leemkuil’ aan de Keijenbergseweg in de vestiging van een asielzoekerscentrum. Verweerders hebben bij het bestreden besluit het plandeel wederom goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerders het plan, voor zover dat ziet op het complex ‘De Leemkuil’, ten onrechte hebben goedgekeurd. Zij stellen dat verweerders ten onrechte niet binnen zes maanden na de uitspraak van de Afdeling van 14 september 1999 opnieuw over de goedkeuring van het plan hebben beslist. Verder hebben zij enige bezwaren ten aanzien van de kennisgeving van het bestreden besluit en doen zij een verzoek om vergoeding van kosten voor buitengerechtelijke bijstand. Voorts hebben zij bezwaren tegen de uitbreiding van de bebouwing en de intensivering van het gebruik. Zij vrezen voor negatieve effecten op natuur- en landschapswaarden.
2.5. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan in aanmerking genomen dat het complex ‘De Leemkuil’, een voormalig herstellingsoord, sinds enige jaren in gebruik is als asielzoekerscentrum. Dit gebruik was in strijd met het vorige bestemmingsplan. De gemeenteraad heeft de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” met de aanduiding “Verpleeghuis, verzorgingshuis - asielzoekerscentrum” toegekend om de situatie te legaliseren.
2.6. Verweerders hebben in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Het bestemmingsvlak is verkleind en de bebouwingsmogelijkheden zijn geringer dan in het vorige plan. Het Centraal Veluws Natuurgebied (hierna: CVN) is hierbij gebaat. Er bestaat geen enkel zicht op beëindiging van het huidige gebruik ten behoeve van de opvang van asielzoekers. Het is volgens verweerders zeer aannemelijk dat het asielzoekerscentrum, onder meer gelet op de opvangbehoefte, voor lange tijd in het complex ‘De Leemkuil’ wordt gehandhaafd. Hoewel genoemd complex in het CVN ligt, brengt de vestiging van het asielzoekerscentrum geen negatieve effecten met zich voor de natuurwaarden in de omgeving.
2.7. Ter zake van de terinzageligging van het bestreden besluit van 27 maart 2001 is in de Staatscourant en in de Veluwepost van 18 april 2001 een kennisgeving geplaatst. Blijkens de kennisgeving in de Veluwepost zou het plan van 19 april 2001 tot en met 29 mei 2001 ter inzage liggen, binnen welke termijn beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld. Vervolgens is in de Staatscourant en in de Veluwepost van 16 mei 2001 een nieuwe kennisgeving geplaatst. Blijkens deze kennisgeving zou het plan van 17 mei 2001 tot en met 27 juni 2001 ter inzage liggen, binnen welke termijn beroep bij de Afdeling kon worden ingesteld. Voorts is het bestreden besluit bij brief van 27 maart 2001 onder meer aan appellanten gezonden. Gelet op het vorenstaande is aan de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven eisen ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving daarvan voldaan. Appellanten hebben bij brief van 30 mei 2001, en dus binnen de termijn, beroep ingesteld bij de Afdeling. In de door appellanten aangevoerde omstandigheid dat de aan hen gezonden brief van 27 maart 2001 onvolledig zou zijn en dat zij niet zijn geïnformeerd over de hernieuwde tervisielegging, ziet de Afdeling,wat daar verder van zij, derhalve geen aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen.
2.7.1. Voor zover appellanten stellen dat verweerders in strijd hebben gehandeld met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht door het bestreden besluit aan hen en niet aan hun gemachtigde te zenden, stelt de Afdeling voorop dat voornoemd artikel niet van toepassing is op de procedure die is voorgeschreven voor de totstandkoming en goedkeuring van een bestemmingsplan. De vraag of het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengt dat het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellanten had moeten worden gezonden, kan hier in het midden worden gelaten. Het bestreden besluit is immers aan appellanten zelf toegezonden en het niet toezenden van het bestreden besluit aan de gemachtigde van appellanten heeft er niet aan in de weg gestaan dat appellanten hiertegen het thans voorliggende beroep hebben ingesteld. Appellanten zijn daarom door deze gang van zaken niet in hun belangen geschaad.
2.7.2. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie, zoals onder meer opgenomen in de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 1999, no. E01.97.0614 (Bouwrecht 1999, p. 308), overweegt de Afdeling dat een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat de termijn, waarbinnen verweerders opnieuw omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan moeten beslissen, indien de Afdeling het besluit omtrent goedkeuring geheel of ten dele heeft vernietigd, zes maanden bedraagt. Daarbij geldt als begin van de termijn de datum van openbaarmaking van de uitspraak van de Afdeling, in dit geval 14 september 1999.
Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerders ten onrechte niet binnen de genoemde termijn van zes maanden hebben beslist, wijst de Afdeling op artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge dit artikel wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep onder meer het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Appellanten hadden gezien deze bepaling bij de Afdeling eerdere besluitvorming door verweerders kunnen afdwingen. De Algemene wet bestuursrecht verzet zich evenwel niet tegen het nemen van een nieuw besluit na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn. Hetzelfde geldt wat betreft de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een geval als zich hier voordoet. Bij het bestreden besluit hebben verweerders, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, opnieuw omtrent goedkeuring beslist. De grief van appellanten treft derhalve geen doel.
2.8. Wat betreft de bebouwingsmogelijkheden heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 september 1999 het volgende overwogen:
“Uit de stukken blijkt dat het vigerende bestemmingsplan op de betrokken gronden van het complex “De Leemkuil” bebouwing met een oppervlakte van 2225 m2 mogelijk maakt en dat een dergelijke bebouwing inmiddels is gerealiseerd. Het onderhavige bestemmingsplan biedt ter plaatse een bebouwingsoppervlakte van 2150 m2. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat, alhoewel de berekeningen van verweerders ter zake in het bestreden besluit niet juist zijn, de door hen getrokken conclusie, te weten dat het aangevochten bestemmingsplan minder bebouwingsmogelijkheden kent dan in het vigerende plan zijn opgenomen, juist is. Er is derhalve geen sprake van uitbreiding van de bebouwingsoppervlakte ter plaatse. (...) Ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden acht de Afdeling het bestreden besluit dan ook niet in strijd met het streekplan dan wel de uitwerking daarvan.”
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling thans geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders tot een andere conclusie ten aanzien van het betrokken plandeel hadden moeten komen dan in die uitspraak is verwoord.
2.9. Wat betreft de gebruiksmogelijkheden heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 september 1999 het volgende overwogen:
“(..) dat ingevolge het vigerende bestemmingsplan op het betrokken perceel de bestemming “Bebouwing ten dienste van zieken- en verpleeginrichtingen” rust. Op gronden met deze bestemming mogen worden opgericht ziekenhuizen, verpleeginrichtingen, vakantiekolonies en dergelijke. Ingevolge artikel 8, lid 1, van de planvoorschriften hebben de betrokken gronden in het onderhavige plan de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” gekregen. Deze gronden zijn bestemd voor bestaande voorzieningen op het gebied van gezondheidszorg, sociale zorg, openbare dienstverlening, onderzoek, opleiding, conferentie en educatie. De Afdeling stelt vast dat de bestemmingsregeling wat betreft de gebruiksmogelijkheden ter plaatse is verruimd.”
Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak overwogen dat, gelet op het provinciale beleid en het gestelde in de plantoelichting, een verandering in de gebruiksmogelijkheden ter plaatse niet geheel wordt uitgesloten onder de voorwaarde dat de effecten op natuur en landschap niet toenemen.
In de plantoelichting wordt gesteld dat het gebruik van het betrokken perceel als asielzoekerscentrum een intensivering betekent in vergelijking met het voormalig gebruik als herstellingsoord. Deze intensivering is echter aanvaardbaar aangezien er sprake is van een tijdelijke voorziening, aldus de plantoelichting. Gelet op het feit dat het asielzoekerscentrum, in tegenstelling tot in het ontwerpplan, echter niet op basis van een tijdelijke bestemming in het plan is opgenomen, en in aanmerking genomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bedoelde gebruikswijziging geen negatieve effecten op natuur en landschap heeft, heeft de Afdeling het besluit van verweerders, wat betreft de goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden” ter plaatse van het complex ‘De Leemkuil’, vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.9.1. Gezien het vorenstaande overweegt de Afdeling thans het volgende.
Gelet op hetgeen haar uit de stukken en het gestelde ter zitting is gebleken, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat de vestiging van het asielzoekerscentrum geen negatieve effecten met zich brengt voor de natuurwaarden in de omgeving, niet onredelijk. Zij neemt hierbij in aanmerking dat zich in de directe omgeving van het complex reeds bebouwing en diverse stedelijke functies bevinden. Voorts ligt het asielzoekerscentrum aan de druk bereden Keijenbergseweg, die het complex scheidt van de woonwijk Wageningen-Hoog.
Voorts acht de Afdeling de verruiming van de gebruiksmogelijkheden die het plan mogelijk maakt (asielzoekerscentrum), gelet op de gebruiksmogelijkheden in het vorige plan (waaronder vakantiekolonies), niet zodanig dat dit als een uitbreiding van stedelijke activiteiten moet worden aangemerkt, zodat de Afdeling geen aanleiding ziet om het plan op dit punt in strijd met het streekplan te achten.
2.10. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Omdat het beroep ongegrond is, ziet de Afdeling evenmin aanleiding om het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, teneinde een vergoeding van kosten voor buitengerechtelijke bijstand te verkrijgen, toe te wijzen.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.

w.g. Lauwaars w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

177-357.