Uitspraak 201406228/1/V3


Volledige tekst

201406228/1/V3.
datum uitspraak: 28 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 juli 2014 in zaak nr. 12/16973 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.

Bij besluit van 22 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. Volgens paragraaf B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals ten tijde van belang luidend, verstaat de staatssecretaris onder medische noodsituatie: die situatie waarbij een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade.

3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 22 mei 2012, onder verwijzing naar het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 17 november 2011 en de aanvullende nota van 19 april 2012, op het standpunt gesteld dat geen medische noodsituatie zal ontstaan, het voor de vreemdeling onder voorwaarden mogelijk is om te reizen en dat zij aldus niet voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 in aanmerking komt.

Het BMA heeft op 20 september 2012 en op 16 oktober 2012, op verzoek van de staatssecretaris, opnieuw een aanvullende nota uitgebracht.

De rechtbank heeft in de door de vreemdeling in beroep overgelegde brieven van haar behandelaars bij I-Psy Almere van 20 november 2012 en 29 november 2012, aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen teneinde de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen om deze brieven voor een nadere reactie aan het BMA voor te leggen.

3.1. Op 29 oktober 2013 heeft het BMA een nieuw advies uitgebracht. Volgens dit advies is bij het opstellen daarvan een brief van de behandelend psycholoog van de vreemdeling van 16 april 2013 betrokken. Tevens heeft het BMA op basis van de verstrekte medische informatie het noodzakelijk geacht om de vreemdeling op te roepen voor een spreekuuronderzoek, om nader specialistisch onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk psychiater. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 30 september 2013 (hierna: expertiserapport), die mede is gebaseerd op recente informatie van de behandelend psycholoog van de vreemdeling van 16 september 2013.

3.2. In antwoord op de vraag of, gelet op de huidige medische inzichten, het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie is in voormeld BMA-advies het volgende vermeld:

"Ja, dat dient nu te worden aangenomen in tegenstelling tot het vorige advies. Stress en spanning zullen kunnen toenemen bij het uitblijven van behandeling. De gevolgen ervan zijn echter moeilijk te beoordelen, aangezien het onduidelijk is of er een positief effect is van de behandeling. Nu zij echter zwanger is en de psychotische belevingen zijn toegenomen evenals haar angst, is het mogelijk dat zij in een crisissituatie belandt zonder behandeling."

Bij brief van 4 november 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, te kennen gegeven dat hij het in het besluit van 22 mei 2012 neergelegde standpunt dat aanleiding voor toepassing van uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 ontbreekt, handhaaft.

4. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn besluit van 22 mei 2012, welk besluit is gebaseerd op het BMA-advies van 17 november 2011 en de aanvullende nota van 19 april 2012, niet langer stand kan houden, nu uit het nadien uitgebrachte BMA-advies van 29 oktober 2013 volgt dat een medische noodsituatie wel dreigt. De staatssecretaris voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij ten tijde van de beslissing op bezwaar van 22 mei 2012 ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een medische noodsituatie. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris miskend dat de door de vreemdeling in beroep overgelegde medische stukken door het BMA in het kader van finale geschillenbeslechting zijn beoordeeld en dat het BMA op basis van nieuwe medische informatie tot het (of ander) oordeel is gekomen dat thans wel een medische noodsituatie zal ontstaan. De rechtbank heeft er mitsdien geen rekening mee gehouden dat de medische situatie van de vreemdeling na het nemen van de beslissing op bezwaar kan veranderen, aldus de staatssecretaris.

4.1. Uit het BMA-advies van 29 oktober 2013, zoals weergegeven onder 3.2, volgt dat het BMA niet meer uitsluit dat een medische noodsituatie zal ontstaan. Het BMA heeft zich daarbij gebaseerd op recente informatie van de behandelend psycholoog van de vreemdeling en het expertiserapport. Uit deze informatie blijkt dat sprake is van een nieuw feit, te weten de zwangerschap van de vreemdeling, die dateert van na het nemen van het besluit van 22 mei 2012 en een zelfstandig feit vormt voor de medische situatie van de vreemdeling. Door de zwangerschap zijn de psychotische beleving en ook angst voor het verlies van het ongeboren kind toegenomen. Deze informatie kan derhalve niet worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een omstandigheid die zich reeds voordeed ten tijde van het nemen van het besluit van 22 mei 2012. De rechtbank diende daarom te beoordelen of de staatssecretaris ten tijde van het besluit van 22 mei 2012 terecht op het BMA-advies van 17 november 2011 en de aanvullende nota van 19 april 2012 is afgegaan, zodat zij voormeld besluit ten onrechte heeft vernietigd vanwege het nadien uitgebrachte BMA-advies van 29 oktober 2013.

Hetgeen de vreemdeling in haar verweerschrift heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2012, in zaak nr. 201104251/1/V2 volgt dat artikel 83 van de Vw 2000 in de onderhavige procedure niet van toepassing is. Uit de memorie van toelichting bij dit artikel (Kamerstukken II 2008/2009, 31 994, nr. 3) komt bovendien naar voren dat de toevoeging van artikel 64 in artikel 83, tweede lid, van de Vw 2000 alleen betrekking heeft op de ambtshalve beoordeling van artikel 64 door de staatssecretaris in het kader van de asielprocedure.

De grief slaagt.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft, gelet op het subsidiaire karakter daarvan, geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 22 mei 2012 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop moet worden beslist.

6. Het BMA-advies van 17 november 2011 vermeldt dat bij de vreemdeling sprake is van een posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss). De klachten van de vreemdeling zijn: angstig, wantrouwend, herbelevingen, vermoeidheid, angst voor mannen, stil en teruggetrokken gedrag. Daarbij is aangegeven dat de klachten van de ptss-stoornis verergeren door de dreiging van gedwongen terugkeer. De vreemdeling heeft aangegeven dat zij zelfmoord pleegt als zij terug moet. De medische behandeling van de vreemdeling bestaat uit therapie en medicatie. Volgens dit BMA-advies zijn er onvoldoende aanwijzingen dat een medische noodsituatie zal ontstaan, omdat geen opname indicatie is gesteld in het verleden en evenmin andere ernstige crisissituaties, voortkomend uit het bestaande ziektebeeld, zijn beschreven. Wel is door de vreemdeling aangegeven dat zij bij terugkeer naar het land van herkomst zelfmoord zal plegen, maar dat staat volgens het BMA los van het beëindigen van behandeling. Voorts vermeldt dit BMA-advies dat de vreemdeling tijdens de reis naar het land van herkomst of soortgelijke bestemming, begeleid dient te worden door een psychiatrisch geschoold verpleegkundige. Deze kan tevens toezien op de benodigde medicatie inname. Na de reis is het aan te bevelen dat de vreemdeling wordt overgedragen aan een psychiater, aangezien de vreemdeling heeft aangegeven dat zij zelfmoord zal plegen als zij naar Armenië terug moet, aldus het BMA.

In de aanvullende nota van 19 april 2012 heeft het BMA toegelicht dat uit het nadien overgelegd rehabilitatie behandelplan van de behandelend psychotherapeut van 13 maart 2012 blijkt dat de klinische opname van de vreemdeling vanaf 26 januari 2012 op vrijwillige basis heeft plaatsgevonden. Tevens was geen sprake van een direct noodzakelijke opname, nu niet is aangegeven dat er (levens)gevaar dreigde voor de vreemdeling of voor haar omgeving. Tijdens de opname is gebleken dat geen sprake meer was van typische ptss-verschijnselen en evenmin van een psychotisch beeld. De klachten konden worden geduid als een aanpassingsstoornis. Het BMA ziet derhalve geen aanleiding om het BMA-advies van 17 november 2011 aan te vullen of te wijzigen.

7. De vreemdeling voert aan dat voormeld BMA-advies van 17 november 2011 en de aanvullende nota van 19 april 2012 niet inzichtelijk zijn, nu het BMA daarin niet heeft toegelicht waarom, ondanks de door de behandelaars gestelde concrete suïcidedreiging, geen medische noodsituatie zal ontstaan en deze dreiging ten onrechte slechts in verband wordt gebracht met de terugzending naar het land van herkomst. De niet inzichtelijkheid van het BMA-advies vindt bevestiging in het feit dat het BMA, ondanks dat geen medische noodsituatie wordt voorzien, in dit geval de meest zware reisvereisten heeft geformuleerd, te weten begeleiding tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige en fysieke overdracht aan een psychiater na de aankomst in het land van herkomst, aldus de vreemdeling.

7.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1) strekt, indien en voor zover de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich ingevolge artikel 3:2 van de Awb ervan heeft vergewist dat dit advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

7.2. De behandelaars en het BMA zijn bij het beoordelen van de medische situatie van de vreemdeling van dezelfde medische gegevens uitgegaan. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 16 augustus 2013 in zaak nr. 201210703/1/V4) volgt dat een verschil van inzicht tussen de behandelaar en het BMA over de uit die gegevens te trekken conclusie op zichzelf niet betekent dat het door het BMA verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Nu het BMA in het advies van 17 november 2011 en de aanvullende nota van 19 april 2012 gemotiveerd uiteen gezet heeft dat, gelet op de medische voorgeschiedenis en het ziektebeeld van de vreemdeling, zoals deze blijken uit de medische informatie van de behandelaars, geen medische noodsituatie zal ontstaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat deze conclusie in het BMA-advies niet inzichtelijk is, zodat de staatssecretaris deze, bij gebreke van een contra-expertise, terecht aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd. Daaraan doet niet af dat in het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling tijdens de reis door een psychiatrisch verpleegkundige moet worden begeleid en na de reis moet worden overgedragen aan een psychiater. De door het BMA gestelde reisvereisten hebben immers alleen tot doel de directe weerslag die de reis uit medisch oogpunt op de vreemdeling heeft of kan hebben, op te vangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 in zaak nr. 201000132/1/V1).

De beroepsgrond faalt.

8. Voor zover de vreemdeling betoogt dat in het BMA-advies van 17 november 2011 ten onrechte geen inhoudelijk oordeel is gegeven over de noodzaak van een veilige behandelomgeving en de effectiviteit van de behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst, kan zij hierin niet worden gevolgd. Uit hetgeen hiervoor onder 7.2. is overwogen, volgt dat de staatssecretaris ter beantwoording van de vraag of een medische noodsituatie zal ontstaan terecht op het BMA-advies van 17 november 2011 en de aanvullende nota van 19 april 2012 is afgegaan. De staatssecretaris heeft daarom in de omstandigheid dat het BMA zich in voormeld advies op het standpunt heeft gesteld dat een beoordeling van de vraag, of in het land van herkomst een zodanige veilige behandelomgeving aanwezig is dat de behandeling van de vreemdeling aldaar effectief is, niet past in een objectief medisch advies, terecht geen aanleiding gezien voormeld BMA-advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag te leggen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2014 in zaak nr. 201305765/1/V3).

De beroepsgrond faalt.

9. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris haar in bezwaar ten onrechte niet heeft gehoord.

9.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.

Gezien de motivering van het besluit van 24 november 2011 en hetgeen de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd is aan deze maatstaf voldaan. De beroepsgrond faalt.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 1 juli 2014 in zaak nr. 12/16973;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Roosmalen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015

53.