Uitspraak 201407692/1/A1


Volledige tekst

201407692/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Broeksterwâld, gemeente Dantumadiel,
appellant,

tegen de tussenuitspraak van 10 oktober 2013 en de uitspraak van 5 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland in zaak nr. 13/1159 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel.

Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een paardenstal/berging op het perceel plaatselijk bekend als het perceel achter de [locatie 1] te Broeksterwâld.

Bij tussenuitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluitvorming te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, dan wel om binnen twee weken na bedoelde verzending te laten weten dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij brief van 11 november 2013 heeft het college het besluit van 8 februari 2013 nader gemotiveerd.

Bij uitspraak van 5 augustus 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 8 februari 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F. Wiersma-Luimes en P. Frölich, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het perceel ligt aan de achterzijde van het woonperceel van [appellant] aan de [locatie 1] en grenst daaraan. De paardenstal/berging heeft een nokhoogte van bijna 4 m en een oppervlakte van 147 m2.

2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:

(…)

2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor), worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de Wabo, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, wordt in deze bijlage onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, zoals dat gold ten tijde van belang, komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, 2o, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk:

a. binnen de bebouwde kom,

b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

1o niet hoger dan 5 m,

2o de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en

3o het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan in aanmerking komt, voor meer dan 50% wordt overschreden.

3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" en het "Deelplan Wouterswoude Noord, Broeksterwoude/Hogewal e.o., De Valom en Veenwoudsterwal", rust op het perceel de bestemming "Agrarische cultuurgronden".

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden, met de bijbehorende andere bouwwerken.

Ingevolge het tweede lid, onder a, geldt ten aanzien van het in het eerste lid bedoelde gronden dat geen gebouwen mogen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, wordt in deze voorschriften onder ‘gebouw’ verstaan, elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

Ingevolge onder f, wordt onder ‘ander bouwwerk’ verstaan, elk bouwwerk, geen gebouw zijnde.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, in navolging van het college, heeft miskend dat het bouwplan voldoet aan de voorwaarden die zijn neergelegd in artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor, zodat het college met toepassing van die bepaling, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2o, van de Wabo, omgevingsvergunning had kunnen verlenen. Hij voert hiertoe aan dat de paardenstal/berging een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in het voormelde artikel 4, omdat het bouwwerk zich, in overeenstemming met artikel 1, onder 1, van bijlage II bij het Bor, op hetzelfde perceel bevindt als het hoofdgebouw. Dit blijkt, zo stelt hij, onder meer uit het feit dat de beide percelen optisch één perceel vormen. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank, met het college, heeft miskend dat het bouwwerk is gelegen binnen de bebouwde kom. Echter ook wanneer het buiten de bebouwde kom zou zijn gelegen, voldoet het aan de voorwaarden die daarover in het voormelde artikel 4 zijn opgenomen, aldus [appellant].

4.1. Voor het van toepassing zijn van artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor is het noodzakelijk dat het betreffende bouwwerk een bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die bijlage. Uit de in deze bepaling opgenomen definitie van ‘bijbehorend bouwwerk’ volgt dat het bouwwerk zich op hetzelfde perceel als het hoofdgebouw dient te bevinden. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen ontbreekt een definitie van wat onder het begrip ‘perceel’ moet worden verstaan. Niet in geschil is dat de woning van [appellant] en de paardenstal/berging zich bevinden op afzonderlijke, aan elkaar grenzende, kadastrale percelen. Gelet op de stukken in het dossier en de ter zitting getoonde foto’s, is de Afdeling van oordeel dat het perceel waarop de paardenstal/berging zich bevindt, niet als tuin bij de woning van [appellant] is ingericht, maar, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, als weiland. [appellant] wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat de twee percelen optisch één geheel vormen. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt dit niet uit de luchtfoto waarnaar [appellant] in dit verband heeft verwezen. Daaruit lijkt juist te kunnen worden afgeleid dat het om afzonderlijke percelen gaat. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat, naar ter zitting is gebleken, zich op de scheiding van de beide percelen een afrastering bevindt. Gelet op de feitelijke actuele situatie heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de paardenstal/berging zich niet op hetzelfde perceel bevindt als het perceel waar het hoofdgebouw, te weten de woning van [appellant], is gelegen, zodat reeds hierom de paardenstal/berging geen bijbehorend bouwwerk is als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor.

Gelet op het vorenoverwogene behoeft de vraag of het perceel waarop de paardenstal/berging zich bevindt, binnen of buiten de bebouwde kom is gelegen, geen bespreking.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onder toetsing aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder 1, 3o, van de Wabo in redelijkheid de aangevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen weigeren. In dit verband verwijst hij naar de ruimtelijke onderbouwing van 23 maart 2012 die in zijn opdracht door Omgevingsburo Wiegersma is opgesteld. Voorts verwijst [appellant] naar de ‘Nota ruimtelijk beleid buitengebied Dantumadiel 2010-2020’ (hierna: de nota) die bij besluit van 21 februari 2012 door de raad van de gemeente Dantumadiel is vastgesteld. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat op grond van dit beleid de gevraagde omgevingsvergunning had kunnen worden verleend. Hij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de paardenstal/berging zich niet buiten het erf bevindt, zodat, in overeenstemming met het beleid, ter plaatse een permanente schuilstal is toegestaan. Ook heeft de rechtbank volgens hem miskend dat het bouwplan mag worden uitgevoerd wanneer wordt gebruikgemaakt van de in de nota opgenomen regeling voor agrarische hobbyactiviteiten.

5.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de paardenstal/berging zich bevindt op gronden die kunnen worden gekarakteriseerd als het erf bij de woning van [appellant]. Nu volgens de nota, die door het college als toetsingskader is gehanteerd, permanente schuilstallen buiten het erf niet mogen worden opgericht, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de paardenstal/berging op de bedoelde gronden in zoverre niet is toegestaan. Voor het oordeel dat de paardenstal/berging op grond van de in de nota opgenomen extra bebouwingsmogelijkheden voor agrarische hobbyactiviteiten kan worden toegestaan, heeft de rechtbank met juistheid evenmin aanleiding gezien. Zij heeft in dat kader terecht van belang kunnen achten dat de nota uitsluitend betrekking heeft op het buitengebied. Hieruit volgt dat ook de woningen waarbij in het kader van agrarische hobbyactiviteiten, mits aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan, extra bebouwingsmogelijkheden worden toegestaan, in het buitengebied dienen te liggen. Nu vast staat dat de woning van [appellant] niet in het buitengebied is gelegen, mist de nota hier toepassing.

Ook overigens heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De stellingen in de ruimtelijke onderbouwing dat de wensen van [appellant] wellicht in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan kunnen worden meegenomen en dat de ruimtelijke uitstraling van de paardenstal/berging gering is vanwege de omliggende bebouwing en houtwallen, alsmede de conclusie dat uit de uitgevoerde toetsingen is gebleken dat er geen belemmeringen van ruimtelijke aard zijn waardoor inpassing niet zou kunnen plaatsvinden, zijn daarvoor niet toereikend. Voorts wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college geen belang heeft mogen hechten aan de ter zitting toegelichte wens om de scherpe begrenzing, en daarmee het onderscheid, tussen het woongebied waar de woning van [appellant] is gelegen en het agrarische gebied dat zich daarachter bevindt, te behouden.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar de percelen [locaties 2] en [locaties 3] in Broeksterwâld, dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Tevens verwijst hij in dit verband naar de percelen [locaties 4] in Damwâld, die de rechtbank buiten beschouwing heeft gelaten.

6.1. Het betoog van [appellant] met betrekking tot de in Broeksterwâld gelegen percelen, komt erop neer dat in de bestemmingsplannen die op de voormelde percelen van toepassing zijn, aan deze percelen ruimere bouwmogelijkheden zijn toegekend dan aan zijn perceel. Het toekennen van bouwmogelijkheden in een bestemmingsplan betreft een bevoegdheid van de raad en is niet op één lijn te stellen met het door het college weigeren van een omgevingsvergunning. Reeds daarom heeft de rechtbank met betrekking tot de in Broeksterwâld gelegen percelen, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college met de weigering van de gevraagde omgevingsvergunning het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.

Voor het oordeel dat een zodanige schending aan de orde is met betrekking tot de drie percelen in Damwâld, ten behoeve waarvan het college heeft meegewerkt aan afwijking van het bestemmingsplan, bestaat evenmin aanleiding. Anders dan het perceel dat in de onderhavige procedure aan de orde is, rust op de gronden op de percelen [locaties 5] in Damwâld ten behoeve waarvan het college omgevingsvergunning heeft verleend, een woonbestemming. Het perceel aan de [locatie 6] in Damwâld is evenmin als een aan het onderhavige geval gelijk geval aan te merken, reeds omdat daar, anders dan in het geval van [appellant], de woning geen deel uitmaakt van een karakteristiek bebouwingspatroon, maar evenals de schuur waaraan het college medewerking heeft verleend, in het buitengebied is gelegen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

407-619.