Uitspraak 201404029/1/A3


Volledige tekst

201404029/1/A3.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 maart 2014 in zaak nr. 13/1210 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Groningen,

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om zijn geboortedatum in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: gba) (thans: basisregistratie personen (hierna: brp)) te wijzigen, afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2013 vernietigd, het college opgedragen de geboortedatum van [wederpartij] in de brp te wijzigen in "1 januari 1984" en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Smit, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.G. Brands, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet gba), welke wet op

6 januari 2014 door de Wet basisregistratie personen is vervangen, doch op dit geding nog van toepassing is, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:

a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;

b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;

c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;

d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;

e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.

Ingevolge artikel 37, tweede lid, worden aan een geschrift, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c, d of e, geen gegevens ontleend, voor zover de Nederlandse openbare orde zich verzet tegen de erkenning van de rechtsgeldigheid van de in deze geschriften vermelde feiten.

2. [wederpartij] is met de geboortedatum 31 oktober 1980 in de gba opgenomen, gebaseerd op een door hem op 20 februari 2001 afgelegde verklaring, als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet gba. Hij heeft het college verzocht om zijn geboortedatum in 1 januari 1984 te wijzigen. Ter staving van zijn verzoek heeft [wederpartij] een op 12 februari 2012 afgegeven geldig Soedanees paspoort, een in de Arabische taal opgestelde zogenoemde ‘Age of Estimation Certificate’, voorzien van een legalisatie door het Soedanese Ministerie van Buitenlandse Zaken, en een door het hoofd van de consulaire afdeling van de Soedanese ambassade te Den Haag ondertekende verklaring van 14 juni 2012 volgens welke voormelde ‘Age of Estimation Certificate’ kan gelden als geboorteakte overgelegd. Zowel de handtekening op de ‘Age of Estimation Certificate’ als die op de verklaring van 14 juni 2012 is door het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken gelegaliseerd.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] met de door hem overgelegde documenten niet heeft aangetoond dat de in de brp opgenomen geboortedatum feitelijk onjuist is. Daarbij heeft het verwezen naar de brief van de toenmalige minister van Binnenlandse zaken van 19 augustus 1988 waarin de nog steeds geldende criteria zijn opgenomen op grond waarvan een verzoek om wijziging van een geboortedatum dient te worden beoordeeld, namelijk onder meer dat een behoorlijk onderzoek moet hebben plaatsgevonden.

3. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen aanleiding tot twijfel aan de uitkomst van het onderzoek naar de geboortedatum in Soedan en de authenticiteit van het Soedanese paspoort, zodat aan het paspoort bewijskracht toekomt. Voorts bestaan volgens de rechtbank geen aanknopingspunten voor de opvatting dat [wederpartij] een ander is dan degene genoemd in het paspoort. Op grond van het paspoort staat thans onomstotelijk vast dat de in de brp opgenomen geboortedatum onjuist is, nu [wederpartij] bij zijn verklaring is uitgegaan van de hem destijds bekende gegevens en deze thans op basis van een door de bevoegde autoriteiten uitgevoerd medisch onderzoek onjuist blijken te zijn, aldus de rechtbank.

4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet op goede gronden het verzoek tot wijziging van de in de brp opgenomen geboortedatum heeft afgewezen. Daartoe voert het aan dat de rechtbank ten onrechte te veel waarde heeft gehecht aan de Soedanese documenten en heeft miskend dat uit het Soedanese paspoort niet blijkt dat dit [wederpartij] betreft. Voorts blijkt uit de ‘Age of Estimation Certificate’ slechts de geschatte en niet de werkelijke geboortedatum. De rechtbank is eveneens ten onrechte voorbij gegaan aan het belang van de door [wederpartij] afgelegde verklaring als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet gba. Zij miskent daardoor de vaste jurisprudentie van de Afdeling, aldus het college.

4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013 in zaak nr. 201205954/1/A3 overwogen dat voorop dient te worden gesteld dat de gegevens in de gba betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, bestaat een rangorde in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een ‘lager’ document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het moment van inschrijving in redelijkheid geen ‘hoger’ document kan worden overgelegd. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 13, 44 en 45). Het bewijs dat eenmaal in de gba opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de gba geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet gba onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in voormelde uitspraak, blijkt uit de memorie van toelichting bij de Wet gba dat artikel 37, tweede lid, van deze wet er onder meer toe strekt te voorkomen dat gegevens betreffende de burgerlijke staat in de gba worden opgenomen, indien bij het tot stand komen van het brondocument naar regels van Nederlands internationaal privaatrecht elementaire processuele regels niet in acht zijn genomen. Daarbij is als een van de eisen waaraan een buitenlandse rechterlijke uitspraak moet voldoen, vermeld dat deze er blijk van moet geven op, naar objectieve maatstaven gemeten, betrouwbare gegevens te zijn gebaseerd (Kamerstukken II 1988/89, 21 123, nr. 3, blz. 45).

4.2. De thans in de brp opgenomen geboortedatum is gebaseerd op een door [wederpartij] op 20 februari 2001 afgelegde beëdigde verklaring. Vanwege de wens in het huwelijk te treden, zijn kind te erkennen en te kunnen reizen, heeft [wederpartij] zich gewend tot de Soedanese autoriteiten ter verkrijging van een geboorteakte en een paspoort. Hierbij is hem gebleken dat de bevoegde autoriteiten op basis van onderzoek tot een andere geboortedatum komen dan de gegevens die op basis van de door hem afgelegde verklaring in de brp zijn opgenomen. Onbestreden is dat geen geboorteakte van [wederpartij] voorhanden is, waarna het door [wederpartij] overgelegde Soedanese paspoort is gebaseerd op de ‘Age of Estimation Certificate’. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen enkel aanknopingspunt aanwezig is aan te nemen dat dit Soedanese paspoort geen betrekking heeft op [wederpartij]. De authenticiteit van het gelegaliseerde paspoort wordt door het college voorts niet bestreden. Het college erkent verder dat, nu in het land van herkomst geen geboorteakte beschikbaar is, geen andere mogelijkheid voorhanden is dan tot een schatting van de geboortedatum door middel van onderzoek te komen. De schatting van de geboortedatum is verricht door een medisch comité. Het college heeft de medische onderzoeksmethodes op grond waarvan de desbetreffende artsen tot de geschatte geboortedatum zijn gekomen niet in twijfel getrokken en de overweging van de rechtbank dat het in Soedan verrichte onderzoek naar de leeftijd van [wederpartij] deugdelijk is niet bestreden. Nu de in de brp opgenomen gegevens zijn gebaseerd op een verklaring en de verzochte wijziging van deze gegevens op door de bevoegde autoriteiten afgegeven documenten op basis van onderzoek waarvan de juistheid niet wordt betwist, dit de enige mogelijkheid is voor [wederpartij] ter verkrijging van deze documenten, de verzochte wijziging een wijziging betreft waardoor de leeftijd een aantal jaar naar beneden wordt bijgesteld en zijn belangen bij het gelijktrekken van de geboortedatum in de brp met de op de documenten genoemde datum evident zijn, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat in dit geval aanleiding bestaat er van uit te gaan dat de in de brp opgenomen geboortedatum onjuist is en dient te worden gewijzigd. De Afdeling acht hierbij in het bijzonder van belang dat niet is gebleken van enig oneigenlijk motief dat ten grondslag zou kunnen liggen aan het verzoek tot wijziging.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Groningen een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Langeveld-Mak
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

317-697.