Uitspraak 201407311/1/A2


Volledige tekst

201407311/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/1629 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellante] voor het jaar 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 18 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 definitief vastgesteld op nihil.

Bij besluit van 7 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.J. Wintjes, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), met uitzondering van artikel 5, van toepassing.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd kindercentrum plaatsvindt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht en

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚. de soort kinderopvang.

Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien ten name van de belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken, nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag.

Ingevolge het tweede lid kent de Belastingdienst/Toeslagen, indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.

Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

2. Aan het besluit van 7 maart 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] met de overgelegde betaalbewijzen niet heeft aangetoond dat zij alle kosten van kinderopvang voor het jaar 2009 heeft betaald.

3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 7 maart 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts heeft de dienst [appellante] ten onrechte niet gehoord in bezwaar. Gelet hierop, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2013 vernietigd. Zij heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand te laten, omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich volgens haar terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen stukken, zoals een jaaropgave of facturen, heeft overgelegd waaruit blijkt wat de hoogte is van de daadwerkelijk gemaakte kosten van kinderopvang in 2009. Dat [appellante] niet langer over deze stukken beschikt en zij deze niet kan verkrijgen via het inmiddels failliete kindercentrum, komt voor haar rekening en risico, aldus de rechtbank.

4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 19 van de Awir niet meer bevoegd was om de verleende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2009 pas in december 2012 te herzien en definitief vast te stellen op nihil heeft zij ter zitting bij de Afdeling niet gehandhaafd.

5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het risico van het bewijs dat de kosten van kinderopvang zijn betaald geheel bij haar ligt. In dat kader voert zij aan dat het niet redelijk is dat pas eind 2012 is verlangd dat documenten uit 2009 worden overgelegd, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 19 van de Awir gehouden was om eerder tot de definitieve berekening over 2009 over te gaan. Bijzondere omstandigheid is dat het kinderopvangbedrijf failliet is gegaan, waardoor bewijsnood is ontstaan. Als de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening tijdig zou hebben vastgesteld en om stukken had verzocht, was zij niet in bewijsnood komen te verkeren, aldus [appellante]. Voorts voert zij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtbank haar hadden moeten helpen om de in bewaring gegeven administratie van het failliete kindercentrum alsnog op te vragen door de kosten van de daarvoor benodigde accountant te vergoeden of voor te schieten.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2014 in zaak nr. 201303430/1/A2), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Hieruit volgt dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid. Dat [appellante] deze documenten niet heeft kunnen overleggen omdat zij die zelf niet meer in haar bezit heeft en onvoldoende middelen heeft om te pogen die documenten te achterhalen, heeft de rechtbank terecht voor haar rekening gelaten. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] op 31 augustus 2010, vóórdat het faillissement van het kindercentrum was uitgesproken, om gegevens, zoals de jaaropgave, heeft verzocht waaruit de kosten van kinderopvang blijken.

Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen van zijn bevoegdheid om van de nihilstelling en terugvordering af te zien gebruik had moeten maken. Uit de gegevens die wel beschikbaar zijn, kan worden afgeleid wat de kosten van kinderopvang zijn geweest en dat die kosten daadwerkelijk zijn betaald, aldus [appellante].

6.1. [appellante] heeft op 9 juli 2012 aan de Belastingdienst/Toeslagen doorgegeven dat zij in 2009 € 15.884,40 aan kosten voor kinderopvang heeft gehad. Dit bedrag correspondeert met de door haar overgelegde plaatsingsovereenkomst met dagtekening 3 december 2008. Op 29 oktober 2012 heeft zij evenwel aan de dienst doorgegeven dat zij in 2009, overeenkomstig de aan haar uitgebrachte offerte voor de opvang voor dat jaar, € 18.239,24 aan kosten heeft gehad. Nu zij verschillende bedragen aan kosten van kinderopvang aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft doorgegeven en zij geen jaaropgave of facturen heeft overgelegd waaruit de juistheid van één van die bedragen blijkt, heeft [appellante] niet aangetoond wat de kosten van kinderopvang zijn geweest, zodat zij ook niet heeft kunnen aantonen dat zij het totaalbedrag aan kosten van kinderopvang tijdig heeft voldaan. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag terecht op nihil heeft gesteld.

Nu in artikel 26 van de Awir dwingend is bepaald dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd, had de Belastingdienst/Toeslagen, anders dan [appellante] betoogt, niet de bevoegdheid om van terugvordering af te zien.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015

752.