Uitspraak 201501747/2/A3


Volledige tekst

201501747/2/A3.
Datum uitspraak: 31 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 februari 2015 in zaak nr. 14/3042 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2014 heeft de minister [verzoekster] bevolen tot stillegging voor twee maanden van bepaalde werkzaamheden die in Nederland door of ten behoeve van [verzoekster] worden verricht. De stil te leggen werkzaamheden zijn het oogsten dan wel rooien van prei, alle in of ten behoeve van [verzoekster] verrichte werkzaamheden bestaande uit het wassen, het reinigen, het sorteren en het verpakken van prei, en het ten behoeve van [verzoekster] machinaal of handmatig aanplanten van prei.

Bij besluit van 18 april 2014 heeft de minister het door [verzoekster] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2015 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[verzoekster] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 maart 2015, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Boomaars, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.H.M. Weeber, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. [verzoekster] heeft verzocht om schorsing van het bevel tot stillegging en het besluit van 18 april 2014 totdat uitspraak is gedaan in de hoofdzaak. Volgens haar heeft de rechtbank miskend dat de minister ten onrechte tot stillegging heeft bevolen. De waarschuwing die vooraf moet gaan aan een bevel tot stillegging en die de minister haar bij brief van 1 augustus 2013 zou hebben verzonden, heeft zij niet ontvangen, aldus [verzoekster]. Verder wordt in die waarschuwing verwezen naar een besluit van 25 juli 2013. Dat besluit bestaat echter niet. Er was aldus geen eerste overtreding, zodat het bevel tot stillegging onbevoegd is gegeven. De minister heeft voor de tweede overtreding, die op 27 september 2013 zou zijn gepleegd, een boete opgelegd. Hij heeft wegens die vermeende overtreding echter ook het bevel tot stillegging gegeven. Volgens [verzoekster] wordt zij daardoor dubbel gestraft, nu een bevel tot stillegging een punitieve sanctie is. Verder hangen de werkzaamheden waarop het bevel ziet niet samen met de overtreding die zou zijn begaan, nu de vermeende overtreding bestaat uit het niet kunnen verstrekken door [verzoekster] van bescheiden waaruit het loon en de vakantiebijslag blijkt die [verzoekster] aan bepaalde werknemers heeft betaald en de uren die bepaalde werknemers hebben gewerkt. Daarnaast heeft de minister bij het bevel tot stillegging en het in beroep bestreden besluit geen belangenafweging verricht. Als de werkzaamheden genoemd in het bevel worden stilgelegd, zal zij failliet gaan, aldus [verzoekster].

2.1. Het belang dat de minister heeft bij uitvoering van het bevel tot stillegging, weegt niet op tegen het belang dat [verzoekster] heeft bij schorsing van dat bevel, gelet op de gevolgen voor [verzoekster] van het voor twee maanden stilleggen van alle werkzaamheden die verband houden met prei. Daarom zullen het bevel van 2 januari 2014 en het besluit van 18 april 2014 bij wijze van voorlopige voorziening worden geschorst totdat uitspraak is gedaan in de bodemzaak.

3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 april 2014, kenmerk WBJA/JA-SVA/1.2014.0021.001, en het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 januari 2014, kenmerk 071306356/03;

II. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. gelast dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Reuveny
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2015

622.