Uitspraak 201306279/2/R2


Volledige tekst

201306279/2/R2.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [appellant sub 4], [maat A] en [maat B], gevestigd onderscheidenlijk wonend te [plaats], gemeente Dinkelland, en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: de maatschap),
4. [appellant sub 4] en anderen, allen wonend te woonplaats],
5. het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013, kenmerk PDN/2013-046, heeft de staatssecretaris het gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206, hierna: de Habitatrichtlijn).

Tegen dit besluit hebben LTO Noord, [appellant sub 2], de maatschap, [appellant sub 4] en anderen en het college beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

LTO Noord, [appellant sub 2], de maatschap, [appellant sub 4] en anderen, het college en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2013, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, en ir. I.W. Hageman, [appellant sub 2], de maatschap, vertegenwoordigd door [maat B], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 4], het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Witbreuk, advocaat te Almelo, en D. Bonenkamp, werkzaam bij de gemeente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Daniels, dr. ir. F.C.J.M. Roozen en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Bij tussenuitspraak van 26 februari 2014, in zaak nr. 201306279/1/R2, heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 23 mei 2013, te herstellen door het besluit alsnog toereikend te motiveren, of in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 23 mei 2013 nader gemotiveerd.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben LTO Noord, [appellant sub 2], de maatschap, [appellant sub 4] en anderen en het college een zienswijze naar voren gebracht over de wijze waarop het gebrek is hersteld.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 17 november 2014, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, [appellant sub 2], de maatschap, vertegenwoordigd door [maat B], [appellant sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 4], het college, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Witbreuk, advocaat te Almelo, en ing. D. Kluin, werkzaam bij de gemeente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. ing. H.D. Strookman, ir. L. van Tweel en ir. D. Bal, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is [algemeen bestuurslid] van het waterschap Vechtstromen, ter zitting gehoord.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Gelet op rechtsoverweging 2 van de tussenuitspraak is het beroep tegen het besluit van 23 mei 2013 van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 4A], niet-ontvankelijk.

Tussenuitspraak

Herstel gebrek

2. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat de staatssecretaris, verkort weergegeven, ten onrechte niet voldoende heeft onderbouwd waarom het Natura 2000-gebied met 35,5 ha agrarische gronden is uitgebreid ten opzichte van de aanmelding van het gebied bij de Europese Commissie in 2003. De Afdeling overwoog dat uit het besluit onvoldoende blijkt op welke wijze de agrarische gronden hydrologisch samenhangen met de gronden in het gebied zoals dat was aangemeld en waarom in dit geval niet kon worden gekozen voor het aanpassen van de landbouwkundige ontwatering of met het aanwijzen van een kleiner deel van de agrarische enclave. Voorts was onduidelijk gebleven of de uitbreidingsdoelstelling voor de oppervlakte van het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) enkel mogelijk is binnen de agrarische enclave. Gelet hierop heeft de Afdeling geoordeeld dat de uitbreiding van het gebied met de gronden in de enclave niet op een deugdelijke motivering berust.

3. De beroepen van LTO Noord, [appellant sub 2], de maatschap, [appellant sub 4] en anderen en het college tegen het besluit van 23 mei 2013 zijn gegrond. Het besluit, voor zover het betreft het gebied met agrarische gronden, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd.

4. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen zestien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 23 mei 2013 te herstellen door het besluit alsnog toereikend te motiveren, of in plaats daarvan een ander besluit te nemen.

5. Bij brief van 16 juni 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 23 mei 2013 nader gemotiveerd. Hij stelt dat het Natura 2000-gebied verdroogt omdat ontwatering van de enclave tot vermindering van lokale en regionale kwel leidt. Dit gaat volgens de staatssecretaris ten koste van de omvang en de kwaliteit van meerdere grondwaterafhankelijke habitattypen. Het door appellanten aangedragen alternatief van het aanleggen van een pijpleiding biedt volgens de staatssecretaris onvoldoende effect en vanwege verstoppingsgevaar wenst het waterschap daar bovendien niet aan mee te werken. De staatssecretaris stelt verder dat als de ontwatering van de enclave wordt stopgezet, de grondwaterstand bovendien zo hoog zal worden dat een agrarische functie ter plaatse niet meer mogelijk is. De staatssecretaris heeft voorts aangevoerd dat de uitbreidingsdoelstellingen voor de habitattypen zwakgebufferde vennen (H3130), vochtige heiden (H4010, subtype A), (vochtige) heischrale graslanden (H6230) en blauwgraslanden (H6410) slechts mondjesmaat binnen het bestaande reservaat kunnen worden gerealiseerd. Met name in gebieden waarin de genoemde typen in combinatie voorkomen, zoals in het onderhavige gebied, is de natuurwaarde extra groot door de ecologische gradiënten en de soorten die daarvan profiteren, zo betoogt de staatssecretaris. Het geëgaliseerde gebied wordt weer waardevol als het natuurlijke reliëf is hersteld en de drainage is gestopt. De staatssecretaris acht voorts aanwijzing van slechts een deel van de enclave niet wenselijk, omdat de drainage uit de complete enclave moet worden verwijderd om de verdroging op te lossen. Daarnaast moet de gehele enclave worden aangewezen om de kansen voor uitbreiding van habitattypen zo optimaal mogelijk te benutten, zo voert de staatssecretaris aan. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de staatssecretaris de notitie "Nadere onderbouwing van het belang van de agrarische enclave voor het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld" van ir. D. Bal van juni 2014 (hierna: Nadere onderbouwing) en het conceptrapport "GGOR achtergronddocument N2000, Bergvennen - Brecklenkampseveld" van 15 maart 2011 (hierna: het GGOR-document) overgelegd.

6. LTO Noord, [appellant sub 2], de maatschap, [appellant sub 4] en anderen en het college kunnen zich niet verenigen met de door de staatssecretaris gegeven nadere motivering. In hun zienswijzen op de nadere motivering van de staatssecretaris voeren zij verschillende redenen aan waarom volgens hen niet is voldaan aan de opdracht in de tussenuitspraak. Hierop wordt in het hiernavolgende ingegaan.

Goede procesorde

7. Ten aanzien van de stelling van LTO Noord dat de reactie van de staatssecretaris op de ingediende zienswijzen van 7 november 2014 buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met de goede procesorde, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De reactie van de staatssecretaris is per faxbericht bij de Afdeling ingekomen op 7 november 2014, derhalve niet binnen de daarvoor gestelde termijn. Ook indien een stuk niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, is het (zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraak van 16 oktober 2013 in zaken nrs. 201300837/1/R1 en 201302394/1/R1) aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat het desbetreffende stuk bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt betrokken. De zienswijzen van partijen zijn ingekomen in de periode van 14 juli 2014 tot en met 18 juli 2014. Voorts heeft [appellant sub 2] een nader stuk ingediend dat bij de Afdeling is ingekomen op 2 september 2014. De staatssecretaris heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat het voor hem onmogelijk was de stukken eerder in de onderhavige procedure naar voren te brengen dan hij heeft gedaan. Gelet hierop, en gelet op de mate van gedetailleerdheid van de reactie van de staatssecretaris op de ingediende zienswijzen, was er voor partijen onvoldoende tijd om daarop op adequate wijze te reageren. De reactie van de staatssecretaris van 7 november 2014 wordt derhalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten.

Uitbreiding beroepsgronden [appellant sub 2]

8. [appellant sub 2] betoogt in zijn zienswijze van 15 juli 2014 naar aanleiding van de nadere motivering van de staatssecretaris dat habitattype stuifzandheiden met struikhei (H2310) niet op de door verweerder bij zijn brief van 8 november 2013 overgelegde kaart staat. Hij stelt dat als het habitattype niet in het gebied aanwezig is, de aanwijzing van het gebied ten behoeve van dit habitattype onzorgvuldig is geweest.

Wat van het door [appellant sub 2] gestelde verder ook zij, deze zienswijze heeft geen betrekking op de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. [appellant sub 2] heeft in zijn beroepschrift evenmin beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van habitattype stuifzandheiden met struikhei (H2310). Hij heeft derhalve zijn beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. In een geval als het onderhavige waarin is beoogd een motiveringsgebrek te herstellen zonder dat dit heeft geleid tot een nader besluit bestaat voor zo'n uitbreiding geen ruimte. Dit betekent dat deze zienswijze van [appellant sub 2] in zoverre buiten inhoudelijke bespreking moet blijven.

Hydrologische samenhang

9. Verschillende appellanten hebben aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd dat er in het bestaande Natura 2000-gebied daadwerkelijk een verdrogingsprobleem bestaat, noch dat de agrarische enclave hydrologisch samenhangt met dat gebied. Zij achten de ingediende Nadere onderbouwing op dit punt ondeugdelijk en stellen dat het GGOR-document in zoverre niet aan de nadere motivering van het besluit ten grondslag kon worden gelegd. Verschillende appellanten hebben in dit verband betoogd dat het waterschap Vechtstromen, anders dan de stukken doen vermoeden, hierover geen standpunt wenst in te nemen. [appellant sub 2] heeft aan de hand van notulen van de algemene bestuursvergadering van het waterschap Vechtstromen van 20 augustus 2014 aangevoerd dat de Nadere onderbouwing ten onrechte aan het waterschap wordt toegedicht.

Ter onderbouwing van het standpunt dat geen hydrologische samenhang bestaat tussen de agrarische enclave en het bestaande gebied hebben appellanten onder meer verwezen naar het door [appellant sub 4] en anderen ingebrachte rapport "Onderzoek naar de gevolgen van eventuele drainage-aanleg te Lattrop-Breklenkamp" van Grontmij van januari 2002 (hierna: het Grontmij-rapport).

9.1. Bovenaan de Nadere onderbouwing staat dat het stuk is opgesteld door ir. D. Bal, ecoloog van het ministerie van Economische Zaken, met medewerking van ing. M. Zonderwijk, ecoloog van het waterschap Vechtstromen. Het overgelegde GGOR-document betreft een rapport dat is opgesteld ten behoeve van de besluitvorming over het gewenste grond- en oppervlaktewater regime in het betrokken gebied. In het GGOR-document is de doelrealisatie van habitats onderzocht. In het GGOR-document staat dat het een intern conceptrapport betreft.

Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat ing. M. Zonderwijk vanwege zijn hoedanigheid als ecoloog en mede-auteur van het GGOR-document is geraadpleegd. Dat ten onrechte de indruk is gewekt dat het waterschap Vechtstromen zich heeft gemengd in de discussie over de hydrologie van het gebied in relatie tot de aanwijzing in het kader van de Nbw 1998 is wellicht niet navolgenswaardig, maar appellanten hebben geen inhoudelijke argumenten aangedragen waarom ing. M. Zonderwijk niet als ter zake deskundig zou moeten worden aangemerkt. Voor het oordeel dat ir. D. Bal als ecoloog van het ministerie van Economische Zaken ten onrechte de Nadere onderbouwing heeft opgesteld, in plaats van een onafhankelijk hydroloog, ziet de Afdeling geen aanleiding. Dat ir. D. Bal werkzaam is binnen het ministerie, maakt de conclusies van de nadere onderbouwing niet daarom ondeugdelijk. Voorts ziet de Afdeling in het enkele feit dat het GGOR-document slechts een conceptstatus heeft en een intern document van het voormalige waterschap Regge en Dinkel (thans: het waterschap Vechtstromen) betreft, zoals LTO Noord, [appellant sub 2] en het college hebben aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat de inhoud van het GGOR-document niet door de staatssecretaris kon worden gebruikt. Dit enkele feit maakt op zichzelf immers niet dat de conclusies in het rapport onvolledig of anderszins ondeugdelijk zijn.

9.2. In het GGOR-document staat dat de natuurdoeltypen van de vennen en heide in het gebied slechts een doelrealisatie van 0-20% behalen. Uit het document volgt dat de grondwaterstand vanwege ruilverkaveling in de jaren ’50 en ’60 in de reservaten vermoedelijk sterk is gedaald. Onder meer de aanleg, uitbreiding en verdieping van watergangen in en rond het gebied leidt tot ontwatering van het gebied en heeft vervolgens een verlaging van grondwaterstanden en een grotere seizoensmatige fluctuatie tot gevolg. Ten aanzien van de agrarische enclave staat in het GGOR-document vermeld dat het een ontwaterd landbouwgebied betreft, waarvan één leiding via het Brecklenkampse Veld aantakt op het ontwateringssysteem aan de noordzijde ervan. Deze leiding, waterloop 33-0-02-4, heeft met name een drainerende werking, aldus het GGOR-document. Er is volgens het GGOR-document sprake van een lokale grondwaterstroming van de hogere zandruggen waar regenwater infiltreert, naar de rand van de laagte. Het Brecklenkampse Veld is volgens het GGOR-document een kwelgebied. De kwel die met een regionaal hydrologisch model is berekend, betreft zeer waarschijnlijk kwel naar het drainagesysteem. Er treedt verzuring van de bovengrond op als gevolg van het stoppen van de toestroming van basenrijk grondwater uit de omgeving. Als gewenste maatregelen worden in het GGOR-document onder meer voorgesteld het dempen of verleggen van waterloop 33-0-02-4, dient buisdrainage binnen het gebied te worden verwijderd of dichtgespoten en dient buisdrainage verder in kaart te worden gebracht. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat met het GGOR-document niet aannemelijk is gemaakt dat de enclave er de oorzaak van is dat het Natura 2000-gebied verdroogt, dan wel dat niet is gebleken dat de sloten die water uit de enclave afvoeren verantwoordelijk zijn voor de vermindering van de kwel.

9.3. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het GGOR-rapport onvoldoende zekerheid biedt omdat het is gebaseerd op modellen, zoals [appellant sub 2] en de maatschap hebben betoogd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat in deze modellen foutmarges zitten, heeft [appellant sub 2] het rapport "Hydrologische modelonzekerheid" van STOWA uit 2010 overgelegd. In dit rapport wordt geconcludeerd dat de in het Nederlandse waterbeheer gebruikelijke werkwijze om effecten van maatregelen met hydrologische modellen te bepalen, in de betrokken onderzochte casus tot een overschatting van de effectiviteit van maatregelen met 33-50% leidt. Voorts wordt geconcludeerd dat aangezien de in dat rapport onderzochte casus uiteenlopende gebiedseigenschappen heeft, verondersteld mag worden dat de hoofdlijn van die conclusie ook voor andere gebieden van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat in het GGOR-document gebruik is gemaakt van modelberekeningen. In het GGOR-document staat dat de doelrealisatie is gebaseerd op zowel de grondwater-modellering als op de informatie van de peilbuizen. Het verschil tussen het grondwatermodel en metingen is gering, en daarmee is het modelresultaat acceptabel, aldus het GGOR-document. Gelet hierop wordt het niet onredelijk geacht dat de staatssecretaris in zoverre van de resultaten in het GGOR-document is uitgegaan. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het GGOR-document van te weinig peilbuizen uitgaat, wordt overwogen dat uit dit document blijkt dat het om het aantal peilbuizen ter plaatse van de meest kritische habitattypen gaat. Hiermee is echter niet gebleken dat niet van het algemene beeld van de modellen kan worden uitgegaan. Appellanten kunnen voorts niet in hun stelling worden gevolgd dat het Grontmij-rapport anderzijds wél van de feitelijke situatie uitgaat, omdat uit dit rapport eveneens blijkt dat ten aanzien van de boringen met enige geschatte gegevens is gewerkt. Verder heeft de staatssecretaris van belang mogen achten dat in het GGOR-document meer gedetailleerde informatie is gegeven over de werking van de grondwaterstromen dan in het Grontmij-rapport. Het hydrologisch model van het waterschap is in 2009 overigens betrouwbaarder geworden vanwege een aanpassing waarbij de modeluitkomsten de veldmetingen met peilbuizen beter benaderen, zo staat in het GGOR-document.

9.4. Voorts behoefde de staatssecretaris appellanten niet te volgen in hun standpunt dat uit het Grontmij-rapport zou volgen dat aanwezige drainage niet van invloed zou zijn op de hydrologie van het Natura 2000-gebied. In het Grontmij-rapport is het onderzoek neergelegd naar de effecten van de aanleg van drainage in de enclave, om de reden dat de agrarische gronden aldaar te nat waren. Het Grontmij-rapport heeft, zoals de staatssecretaris terecht heeft aangevoerd, slechts betrekking op drainage. Zelfs als de drainage feitelijk is gerealiseerd zoals in het Grontmij-rapport in 2002 is onderzocht, kan invloed van drainage op het Natura 2000-gebied niet worden uitgesloten gelet op zinsnedes als "de invloed van de drainage op het natuurterrein zal niet of nauwelijks merkbaar zijn" en "om schade aan het natuurgebied tot een minimum te beperken wordt geadviseerd geen drainage aan te brengen in een strook tot tien meter langs het natuurgebied". Hieruit volgt immers niet dat invloed van drainage op de hydrologie van het Natura 2000-gebied uitgesloten is. Voorts wordt in het Grontmij-rapport geen inschatting gemaakt ten aanzien van de invloed van de drainage op de soorten habitattypen of de locaties daarvan in het gebied.

Anders dan de maatschap en [appellant sub 4] en anderen hebben aangevoerd heeft de staatssecretaris zich aan de hand van het GGOR-document op het standpunt kunnen stellen dat van een grondwaterstijging sprake zal zijn als de afvoer van grondwater uit de enclave wordt gestopt. In de Nadere onderbouwing en het GGOR-document zijn kaarten opgenomen met daarop de grondwatertrappen weergegeven zoals deze zijn berekend voor de huidige situatie en de situatie nadat de beoogde maatregelen zijn genomen. Daargelaten de vraag of deze stijging meer dan 3 dm bedraagt en als ‘aanzienlijk’ moet worden aangemerkt, heeft de staatssecretaris genoegzaam aangetoond dat het Brecklenkampse Veld door de maatregelen vernat, nu daarin een substantieel gebied in grondwatertrap II (nat tot vochtig) dan wel grondwatertrap I (permanent nat) verandert. Voorts heeft de staatssecretaris zich gelet op deze kaarten in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de agrarische enclave eveneens vernat, omdat de droge plek aldaar na de maatregelen bijna is verdwenen en voorts delen ervan in grondwatertrap II dan wel grondwatertrap I veranderen.

9.5. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de hydrologische situatie aan de Duitse zijde van de grens of de wateronttrekkende invloed van bosgebied Forst Bentheim, overweegt de Afdeling dat in het GGOR-document staat dat weinig gegevens beschikbaar zijn over de ontwatering via de Duitse zijde. De staatssecretaris heeft ter zitting echter aan de hand van het slotensysteem op een kaart van het gebied uitgelegd dat de landsgrens ongeveer op de zogenoemde oppervlakkige waterscheiding ligt, zodat de afvloeiing van water aan de Nederlandse zijde plaatsvindt. De gevolgtrekking dat de invloed van de Duitse zijde daarmee nooit substantieel kan zijn, hebben appellanten voorts niet betwist. Gelet hierop behoefde de staatssecretaris wat betreft de verbetering van de hydrologische situatie geen rekening te houden met een eventuele wateronttrekkende werking van de gronden aan de Duitse zijde van de grens.

10. [appellant sub 2], de maatschap, [appellant sub 4] en anderen en het college voeren aan dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met alternatieve oplossingen ten aanzien van de hydrologie, zodat de agrarische enclave niet binnen de begrenzing van het gebied behoeft te worden gebracht. Aangevoerd wordt dat de aanleg van een pijpleiding of verduikering een goede oplossing kan bieden. Betoogd wordt dat de stelling van de staatssecretaris dat het waterschap hieraan niet mee zou willen werken omdat het in strijd zou zijn met haar beleid, te kort door de bocht is omdat deze op andere locaties ook zijn aangelegd. Een waterkundige ontsluiting richting het westen - ondanks het ontbreken van toestemming van Stichting Twickel - behoort voorts volgens het college nog steeds tot de mogelijkheden. LTO Noord voert aan dat geen rekening is gehouden met de mogelijkheid om de maatregelen stapsgewijs uit te voeren.

10.1. In de nadere motivering van de staatssecretaris staat dat een buis of pijpleiding in plaats van waterloop 33-0-02-4 om de enclave te ontwateren geen geschikte oplossing is, omdat vanwege de regionale grondwaterrelaties het verdrogingsprobleem niet wordt opgelost. Het grootste effect op de deelgebieden wordt volgens de staatssecretaris veroorzaakt door de drainage als zodanig, ongeacht of dit door sloten of een pijpleiding geschiedt. Met de door appellanten voorgestelde waterkundige ontsluitingen wordt volgens de staatssecretaris het verdrogend effect van de enclave niet weggenomen. Appellanten hebben dit onvoldoende weersproken. Voor zover het college in het verlengde hiervan heeft gesteld dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de situatie, waarin de agrarische enclave níet of gedeeltelijk binnen de begrenzing zou worden gebracht, en de overige in het GGOR-document beoogde maatregelen wél zouden worden uitgevoerd, wordt overwogen dat de staatssecretaris heeft gesteld dat zelfs indien alle maatregelen zijn genomen toch met het oog op het voorkomen van bovenlokale verdrogende effecten de gehele agrarische enclave benodigd is. Daarbij heeft de staatssecretaris gesteld dat een pijpleiding over een dusdanig grote afstand vanwege de risico’s op verstopping niet wenselijk is en dat de aanleg ervan alleen in uitzonderingssituaties aan de orde kan zijn. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor.

Ten aanzien van het betoog dat er geen rekening mee is gehouden om de maatregelen stapsgewijs uit te voeren en aldus te kunnen monitoren of verder te treffen maatregelen nog noodzakelijk zijn, wordt als volgt overwogen. In dit verband is van belang dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de oppervlakte van de agrarische enclave ook benodigd is om de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied te behalen. Zoals hierna in 11.1 wordt overwogen, acht de Afdeling niet onredelijk dat de gehele enclave binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied wordt gebracht omdat hier ruimte wordt geboden aan meerdere habitattypen die een uitbreidingsdoelstelling hebben.

Noodzaak voor uitbreiding habitattypen

11. Appellanten hebben voorts betoogd dat de uitbreiding van het Natura 2000-gebied met de agrarische enclave, anders dan de staatssecretaris stelt, niet noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken. Zij voeren aan dat voor uitbreiding van de oppervlakte van habitattypen binnen het bestaande gebied voldoende ruimte aanwezig is. Het college stelt in dit verband dat dit volgt uit de provinciale "Atlas van Overijssel". Dat deze ruimte pas beschikbaar is na het treffen van maatregelen als het verwijderen van bossen of het afgraven van de droge gronden, achten appellanten niet bezwaarlijk, omdat ook ter plaatse van de agrarische enclave reeds rekening wordt gehouden met het treffen van maatregelen, zoals het afgraven van gronden. Het college stelt in dit verband nog dat de enclave een veel groter gebied beslaat dan de Vetpot, dat slechts een oppervlakte heeft van 12 ha. Bovendien was reeds aan de zuidwestzijde van het Brecklenkampse Veld een gebied van 8 ha binnen de begrenzing van het gebied gebracht, zodat slechts nog noodzaak bestaat voor een compensatie van 4 ha. Ook LTO Noord voert aan dat geen rekening is gehouden met het feit dat inmiddels maatregelen op de reeds verworven gronden zijn getroffen.

11.1. Zoals onder meer in de tussenuitspraak is overwogen, kunnen volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard betrokken worden bij de keuze en de afbakening van de begrenzing van het gebied.

Uit de kaart uit de provinciale "Atlas van Overijssel" die het college heeft overgelegd, volgt dat het reeds bestaande Natura 2000-gebied niet geheel is opgevuld met kwalificerende habitattypen. Het enkele feit dat de habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen niet voorkomen op alle gronden binnen de begrenzing van het gebied, vormt op zichzelf geen reden om de juistheid van de gekozen begrenzing in twijfel te trekken. Hierbij is in dit geval van belang dat voor enkele vochtige habitattypen waarvoor het gebied is aangewezen, waaronder onder meer zwakgebufferde vennen (H3130), vochtige heiden (H4010) en blauwgraslanden (H6410), een instandhoudingsdoelstelling is geformuleerd die ziet op de uitbreiding van de oppervlakte. In de nadere onderbouwing heeft de staatssecretaris aan de hand van een kaart van het gebied geïllustreerd dat binnen het reeds bestaande gebied slechts beperkt locaties aanwezig zijn die potenties hebben voor vochtige habitattypen. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt dat zonder de agrarische enclave de uitbreidingsdoelstellingen niet kunnen worden gerealiseerd aannemelijk. Dat binnen het gebied, zoals dat oorspronkelijk was aangemeld, bossen kunnen worden verwijderd of droge gronden kunnen worden afgegraven, doet er niet aan af dat daarmee het verdrogingsprobleem als hiervoor in 9.2 omschreven niet is weggenomen. Het beperken van de begrenzing van het aangewezen gebied tot het gebied zoals dat was aangemeld, zou derhalve een belemmering vormen voor het realiseren van de geformuleerde doelstellingen.

Ten aanzien van het betoog dat de staatssecretaris slechts een deel van de agrarische enclave had kunnen aanwijzen, wordt als volgt overwogen. Zoals appellanten terecht aanvoeren is aan het reeds bestaande gebied aan de zuidwestkant van het Brecklenkampse Veld ongeveer 8 ha bestaande natuur toegevoegd. Hier hebben herstelmaatregelen plaatsgevonden en zijn, zoals ook uit de Nadere onderbouwing volgt, vegetaties ontstaan die een voorbode vormen van de habitattypen vochtige heiden (H4010) en blauwgraslanden (H6410). Niettemin heeft de staatssecretaris in de Nadere onderbouwing gesteld dat de gehele enclave wordt aangewezen omdat na herstel van het reliëf een gevarieerd terrein zal ontstaan dat ruimte kan bieden aan meerdere habitattypen die een uitbreidingsdoelstelling hebben. Dit zal uiteindelijk een belangrijke bijdrage betekenen aan het bereiken van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau. Het vorenstaande acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij komt dat, zoals de staatssecretaris in zijn nadere motivering heeft aangegeven, het aanwijzen van een kleiner deel van de enclave niet mogelijk is, omdat de drainage uit de gehele enclave dient te worden verwijderd.

Europese instemming

12. In hun zienswijzen voeren verschillende appellanten aan dat niet duidelijk is geworden dat de Europese Commissie heeft ingestemd met de keuze van de staatssecretaris om het gebied Vetpot ten opzichte van de aanmelding buiten de begrenzing te laten en in plaats daarvan de agrarische enclave aan het gebied toe te voegen. Zij achten de gang van zaken ten aanzien van de compensatie van de Vetpot vaag en oncontroleerbaar. Voorts zijn de wijzigingen in het gebied ten onrechte niet via het standaardgegevensformulier (hierna: SDF) gemeld aan de Europese Commissie, zo voert het college aan. Verder heeft de Europese Commissie volgens de maatschap niet gevraagd om compensatie met een gebied ter grootte van de agrarische enclave en kan zij ook instemmen met uitbreiding van de oppervlakte van het habitattype vochtige heiden indien deze binnen de bestaande begrenzing wordt gerealiseerd. LTO Noord stelt voorts dat de 2,5 ha aan habitattype vochtige heide in de Vetpot met een juist beheer kan blijven bestaan.

12.1. De Afdeling begrijpt de betogen aldus dat dat deze niet zijn gericht tegen het buiten de begrenzing laten van het gebied de Vetpot. Een slagend betoog zou immers tot het oordeel kunnen leiden dat een deel van de begrenzing wordt vernietigd, omdat de Vetpot ten onrechte niet was aangewezen. Het betoog van appellanten is er gelet op de stukken daarentegen tegen gericht dat de agrarische enclave ter compensatie voor het gebied de Vetpot, wél binnen de begrenzing is gebracht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200908058/1/R2), bestaat bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied een zekere beoordelingsruimte bij de exacte begrenzing. Door de uitbreiding van een gebied als gevolg van een aangepaste begrenzing wordt verdergaande bescherming geboden dan voortvloeit uit de Habitatrichtlijn. Een dergelijke uitbreiding doet geen afbreuk aan het door de Habitatrichtlijn beoogde doel van waarborging van biodiversiteit door instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna door middel van het vormen van een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones.

Deze richtlijn kent geen verplichting om uitbreiding van een Natura 2000-gebied voorafgaande aan de aanwijzing van het gebied bij de Europese Commissie te melden. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het aanpassen van de begrenzing van het Natura 2000-gebied in het aanwijzingsbesluit zonder voorafgaande toestemming van de Europese Commissie in strijd is met de Habitatrichtlijn.

Over de gestelde onduidelijkheid wordt overwogen dat het SDF het formulier is dat is voorgeschreven voor de selectie op grond van de Habitatrichtlijn van gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang en als speciale beschermingszones. Dit formulier is een communicatiemiddel, waarmee lidstaten op eenvormige wijze gegevens over de aan te wijzen gebieden naar de Europese Commissie versturen. De Habitatrichtlijn vereist niet dat het SDF wordt aangepast alvorens een aanwijzingsbesluit wordt genomen in gevallen waarin na indiening van het initiële SDF het desbetreffende gebied wordt vergroot. De Habitatrichtlijn staat dan ook niet in de weg aan de voormelde werkwijze van de staatssecretaris, die inhoudt dat het SDF wordt geactualiseerd in de loop van het aanwijzingsproces. Overigens heeft de staatssecretaris in september 2013 een geactualiseerd SDF ingediend bij de Europese Commissie. In dat geactualiseerde SDF zijn ook de meest recente gegevens met betrekking tot de aanwijzing van de agrarische enclave en het niet-aanwijzen van de Vetpot verwerkt. Anders dan de maatschap heeft betoogd, is niet gebleken dat de Europese Commissie instemt met uitbreiding van de oppervlakte van het habitattype vochtige heiden binnen de bestaande begrenzing. Voorts slaagt de stelling dat 2,5 ha aan habitattype vochtige heide in de Vetpot met een juist beheer kan blijven bestaan niet, omdat daarmee niet is gewaarborgd dat de instandhoudingsdoelstellingen binnen het Natura 2000-gebied zullen worden behaald. Niet is vereist dat de Europese Commissie de compensatie met een gebied ter grootte van de agrarische enclave als voorwaarde stelt. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid niet hoeven volstaan met het aanwijzen van een deel van de agrarische enclave.

Conclusie naar aanleiding van de tussenuitspraak

13. In hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het binnen de begrenzing brengen van de agrarische enclave niet op ecologische overwegingen berust.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich alsnog in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het Natura 2000-gebied met de agrarische enclave dient te worden uitgebreid ten opzichte van de aanmelding van het gebied bij de Europese Commissie in 2003.

De betogen falen.

De beroepsgronden voor het overige

Overige bezwaren ten aanzien van de begrenzing van het gebied

14. Volgens [appellant sub 2] heeft de staatssecretaris de begrenzing van het Natura 2000-gebied, anders dan ten aanzien van de agrarische enclave, ook overigens niet op ecologische criteria gebaseerd. [appellant sub 2] stelt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het gebied niet een aaneengesloten gebied betreft. Hij wijst in dit verband op de doorsnijding van het gebied door wegen.

14.1. In de toelichting op het bestreden besluit staat dat de begrenzing waar mogelijk is gelegd langs topografisch herkenbare lijnen, zoals wegen, wateren, perceelscheidingen en bosranden. Voorts volgt uit de toelichting dat voor de begrenzing de algemene exclaveringsformule geldt dat bestaande bebouwing, erven, tuinen, verhardingen en hoofdspoorwegen geen deel uitmaken van het aangewezen gebied, tenzij daarvan in paragraaf 3.3 wordt afgeweken. Verhardingen kunnen volgens de toelichting bijvoorbeeld zijn: wegen, pleinen, parkeervoorzieningen, erfverhardingen en steenglooiingen. Wegen betreffen alle voor het gemotoriseerd verkeer in gebruik zijnde kunstmatig verharde wegen met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

Voor zover moet worden geoordeeld dat bepaalde wegen niet tot het Natura 2000-gebied behoren, wordt overwogen dat niet is gebleken van ecologische argumenten op grond waarvan de bedoelde wegen niet in de exclaveringsformule hadden mogen worden opgenomen. De enkele stelling dat het gebied daarmee niet één geheel is, is onvoldoende voor het oordeel dat deze wegen binnen de begrenzing van het gebied hadden moeten worden gebracht. In dit verband is van belang dat in de toelichting staat dat de wegen door hun fysieke aard meestal ongeschikt zijn voor aanwijzing en habitattypen meestal geen grote, aaneengesloten oppervlakten beslaan.

Het betoog faalt.

Onderzoek en toevoegen nieuwe habitattypen

15. De maatschap stelt dat ten opzichte van de aanmelding en de plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang veel nieuwe habitattypen zijn toegevoegd, terwijl daarvoor een noodzaak, noch een verplichting bestaat.

[appellant sub 2] kan zich niet verenigen met de wijze waarop bepaalde habitattypen zijn aangewezen. Onduidelijk is wanneer en door wie het gebied is geïnventariseerd en hoe de vertaalslag naar de instandhoudingsdoelstelling is gemaakt. [appellant sub 2] betwijfelt of dit onderzoek wel op onafhankelijke wijze is geschied. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [appellant sub 2] bij zijn brief, ingekomen bij de Afdeling op 13 november 2013, enkele stukken gevoegd. Daarnaast voert [appellant sub 2] aan dat in het besluit niet is ingegaan op de omstandigheid dat de uitstoot van stikstof in Duitsland op de habitattypen in het gebied van invloed kan zijn.

15.1. De staatssecretaris heeft op basis van actuele ecologische gegevens, die dateren van na de aanmelding dan wel de publicatie van het ontwerpbesluit, habitattypen toegevoegd aan het aanwijzingsbesluit. De staatssecretaris heeft zich voor de aanwijzing van habitattypen gebaseerd op verschillende vegetatiekarteringen. Hij stelt zich op het standpunt dat de informatie van de beheerders in het veld niet alleen is gecontroleerd door provinciemedewerkers, maar ook door de landelijke, onafhankelijke Interbestuurlijke Projectgroep habitatkartering.

15.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010, in zaak nr. 200908058/1/R2) is de natuur voortdurend aan verandering onderhevig en worden de gegevens per gebied volgens de Nota van Antwoord doorlopend geactualiseerd. Hierdoor komen nieuwe gegevens beschikbaar die kunnen afwijken van de eerdere bij de aanmelding gehanteerde gegevens. In de nota van toelichting bij het besluit staat dat in aanvulling op de aanmelding als Habitatrichtlijngebied in 2003 het gebied tevens wordt aangewezen voor de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), blauwgraslanden (H6410), pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) en kalkmoerassen (H7230). De aanwezigheid van deze habitattypen in het gebied heeft de staatssecretaris gebaseerd op vegetatiekarteringen uit 2008 en 2013, die zijn opgesteld in opdracht van de stichting Landschap Overijssel. Naar aanleiding van het door [appellant sub 2] ter zitting gestelde, begrijpt de Afdeling het betoog van [appellant sub 2] aldus dat gelet op de door hem ingediende nadere stukken de onpartijdigheid van stichting Landschap Overijssel dient te worden betwijfeld. De Afdeling volgt [appellant sub 2] hierin niet. Het enkele feit dat Landschap Overijssel beheerder van het gebied is en verantwoordelijk is geweest voor het aanleveren van gegevens, maakt nog niet dat het onderzoek ondeugdelijk is geweest. Ter zitting heeft de staatssecretaris onweersproken gesteld dat medewerkers van de provincie Overijssel de gegevens hebben gecontroleerd. Voorts is van belang dat de staatssecretaris gebruik heeft gemaakt van de knelpunten- en kansenanalyse die voor het gebied door KIWA Water Research is uitgevoerd. Deze analyse geeft, naast een analyse van kansen en knelpunten met betrekking tot de realisatie van de instandhoudingsdoelstellingen, tevens een beschrijving van de omvang, kwaliteit en potentie van de aanwezige habitattypen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat ten behoeve van het besluit onvoldoende of niet-onafhankelijk onderzoek is verricht, of dat bij het nemen van het bestreden besluit niet zou zijn uitgegaan van de meest actuele gegevens omtrent de kwalificerende habitattypen in het Natura 2000-gebied. Er is evenmin aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris de verplichtingen uit de Habitatrichtlijn niet is nagekomen door in het aanwijzingsbesluit wijzigingen aan te brengen in de habitattypen, die zijn ingegeven door actuele ecologische gegevens.

De Afdeling wijst erop dat indien een gebied is aangemeld voor plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang en daarop is geplaatst, de aanmelding en plaatsing op die lijst niet uitsluitend zien op de habitattypen en habitatsoorten waarvoor het desbetreffende gebied is geselecteerd, maar dat het betrekking heeft op alle habitattypen die in het bewuste gebied voorkomen in een meer dan verwaarloosbare oppervlakte. Anders dan de maatschap kennelijk meent, dienen derhalve ook voor die habitattypen die niet direct tot de selectie van de gebieden hebben geleid, maar die wel in die gebieden voorkomen, instandhoudingsdoelstellingen te worden geformuleerd. Voorts is van belang dat eerst in een beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande activiteiten kan plaatsvinden. Uit artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998 volgt dat in een beheerplan wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden om de instandhoudingsdoelstellingen te bereiken en op welke wijze. Voor zover [appellant sub 2] op de eventuele stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied wijst, overweegt de Afdeling dat - zoals hierna aan de orde komt - het gebied in aanmerking komt voor verschillende habitattypen. In het beheerplan zullen de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd, waarbij tevens de stikstofproblematiek kan worden bezien.

De betogen falen.

Binnenlandse kraaiheibegroeiingen, pioniervegetaties met snavelbiezen en kalkmoerassen

16. LTO Noord, [appellant sub 2], [appellant sub 4] en anderen en het college stellen dat ten opzichte van het ontwerpbesluit ten onrechte drie nieuwe habitattypen zijn toegevoegd. Zij stellen dat het Natura 2000-gebied niet kwalificeert voor habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) en kalkmoerassen (H7230). LTO Noord, [appellant sub 4] en anderen en het college voeren aan dat deze twee habitattypen niet op het SDF, de habitattypenkaart van het gebied uit de zogenoemde provinciale "Atlas van Overijssel" of tabel 3.6 van de Gebiedsanalyse PAS voorkomen. Nu onduidelijk is welke oppervlakte deze habitattypen beslaan en of het gebied zich hiervoor wel kwalificeert, dienen de genoemde instandhoudingsdoelstellingen volgens hen te worden geschrapt. [appellant sub 2] stelt in dit verband nog dat het habitattype binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) wel in de Vetpot voorkwam, maar dat dit gebied bij de vaststelling juist buiten de begrenzing is gelaten. Met betrekking tot habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) stelt het college dat het type weliswaar voorkomt, maar dat het besluit ten onrechte geen informatie bevat over de staat waarin het type verkeert. Voorts acht het college het opnemen van de doelstellingen voor alle drie habitattypen niet nodig, omdat deze niet zijn vereist om de landelijke gunstige staat van instandhouding te bereiken.

16.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat uit actuele ecologische gegevens, van na de publicatie van het ontwerpbesluit, is gebleken dat de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) en kalkmoerassen (H7230) in het gebied aanwezig zijn. De staatssecretaris stelt dat uit vegetatiekarteringen uit 2008 en 2013 volgt dat de binnenlandse kraaiheibegroeiingen aanwezig zijn in het noorden van de Bergvennen en kalkmoerassen op drie locaties binnen Brecklenkampse Veld. De oppervlakte van beide habitattypen overschrijdt de door hem blijkens de Leeswijzer bij het Profielendocument aangehouden minimumoppervlakte van 100 m2, zodat de habitattypen volgens hem voor aanwijzing in aanmerking komen. Gelet op artikel 6, eerste lid, van de Habitatrichtlijn is de instandhoudingsregeling derhalve op deze habitattypen van toepassing, aldus de staatssecretaris.

Ten aanzien van het habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) stelt de staatssecretaris dat uit de vegetatiekarteringen volgt dat dit habitattype vooral voorkomt langs de randen van de vennen, maar ook in natte delen van de vochtige heiden. Door plaggen kan worden gezorgd voor de vereiste condities, zodat ter plaatse pioniervegetaties met snavelbiezen kunnen ontstaan.

16.2. Ten opzichte van het ontwerpbesluit is het gebied bij het bestreden besluit mede aangewezen voor de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), kalkmoerassen (H7230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150).

Uit de nota van toelichting volgt dat aan de noordrand van de Bergvennen, midden in het Natura 2000-gebied, een relatief klein areaal met binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) ligt. In de noordwestelijke punt en in de zuidoostelijke hoek van het Brecklenkampse Veld bevindt zich het habitattype kalkmoerassen (H7230). In de omstandigheid dat de genoemde habitattypen niet voorkomen op het SDF, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het gebied niet voor deze typen mocht aanwijzen. Het SDF is voorgeschreven voor de selectie van gebieden die kunnen worden aangewezen als gebieden van communautair belang en als speciale beschermingszones. De gegevens die de lidstaten volgens de Habitatrichtlijn op dat formulier moeten invullen, zijn bedoeld voor die selectie. Niet is vereist dat het SDF wordt aangepast alvorens een aanwijzingsbesluit wordt genomen in gevallen waarin na indiening van het initiële SDF veranderingen zijn opgetreden in het voorkomen van bepaalde habitattypen en habitatsoorten in het desbetreffende gebied. De Habitatrichtlijn staat niet in de weg aan de werkwijze van de staatssecretaris, die inhoudt dat het SDF wordt geactualiseerd in de loop van het aanwijzingsproces.

Uit de vegetatiekartering van het Natura 2000-gebied die de staatssecretaris bij zijn brief van 8 november 2013 heeft overgelegd, zijn arealen van de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) en kalkmoerassen (H7230) aangeduid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris bij zijn besluit in redelijkheid van deze vegetatiekartering kunnen uitgaan. De staatssecretaris hoefde niet aan te sluiten bij tabel 3.6 uit de Gebiedsanalyse PAS, nu de opsomming van habitattypen in deze tabel was gebaseerd op het ontwerp-aanwijzingsbesluit. Voorts dateert de door het college overgelegde concepthabitattypenkaart uit de Atlas van Overijssel van 14 augustus 2013, derhalve van na het bestreden besluit, zodat de staatssecretaris daarmee bij zijn besluit geen rekening heeft hoeven houden. Op de zitting van 27 november 2013 heeft de staatssecretaris buiten bezwaren van partijen een luchtfoto met een schaal van 1:500 overgelegd waarop het habitattype binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) is weergegeven. Aan de hand van de luchtfoto stelt de Afdeling vast dat de oppervlakte ruim 110 m² en derhalve meer dan de door de staatssecretaris aangehouden minimumoppervlakte van 100 m2 bedraagt. Ter zitting van 27 november 2013 heeft de staatssecretaris voorts onweersproken gesteld dat de oppervlakte aan kalkmoerassen (H7230) ongeveer 1 ha bedraagt. In dit geval heeft de staatssecretaris zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat de habitattypen voor aanwijzing in aanmerking komen.

Ten aanzien van de stelling van het college dat het opnemen van de doelstellingen voor de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) en kalkmoerassen (H7230) niet nodig is, omdat deze niet zijn vereist om de landelijke gunstige staat van instandhouding te bereiken, overweegt de Afdeling als volgt. Voor habitattype binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320) is de landelijke staat van instandhouding op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als "gunstig" en "matig ongunstig" en geldt de landelijke doelstelling "behoud oppervlakte en verbetering kwaliteit". Voor habitattype kalkmoerassen (H7230) is de landelijke staat van instandhouding op de aspecten oppervlakte en kwaliteit beoordeeld als "zeer ongunstig" en geldt de landelijke doelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit". Gelet op deze landelijke doelstellingen valt niet in te zien waarom de gebiedsdoelstellingen van Bergvennen & Brecklenkampse Veld voor de beide habitattypen ten onrechte zouden voorzien in "behoud oppervlakte en behoud kwaliteit".

16.3. In de nota van toelichting staat dat in laagten in de vochtige heiden in het deelgebied Bergvennen lokaal het habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) aanwezig is. De Afdeling ziet dit bevestigd in de vegetatiekartering van het Natura 2000-gebied die de staatssecretaris bij zijn brief van 8 november 2013 heeft overgelegd. Voorts staat in de nota van toelichting bij het bestreden besluit dat de landelijke staat van instandhouding van habitattype pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) op de aspecten oppervlakte en kwaliteit is beoordeeld als "gunstig" en "matig ongunstig". Landelijk wordt zowel uitbreiding van de oppervlakte als verbetering van de kwaliteit nagestreefd. Voor Bergvennen & Brecklenkampse Veld is voor zowel de oppervlakte als de kwaliteit een behoudsdoelstelling volstaan, omdat hier het habitattype niet van nature, maar op plagplekken in vochtige heiden (H4010A) voorkomt. Weliswaar is de bijdrage in verhouding tot de landelijke doelstelling met minder dan 2% weliswaar relatief bescheiden van omvang, maar dit doet niet af aan het feit dat het onderhavige natuurgebied een bijdrage levert aan de instandhoudingsdoelstellingen. Voorts biedt de Habitatrichtlijn ook geen aanknopingspunt voor een dergelijke uitzondering op de verplichting tot aanwijzing van gebieden in dergelijke gevallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014, in zaak nr. 201306275/1/R2).

16.4. Gelet op het voorgaande bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot aanwijzing van het Bergvennen & Brecklenkampse Veld voor de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), kalkmoerassen (H7230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150) heeft kunnen besluiten.

De betogen falen.

Zwakgebufferde vennen

17. Voorts stellen LTO Noord, [appellant sub 4] en anderen en het college dat de instandhoudingsdoelstelling voor zwakgebufferde vennen (H3130) een deugdelijke motivering ontbeert. Niet valt in te zien waarom de doelstelling is aangepast in uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. LTO Noord en [appellant sub 4] en anderen stellen dat in de Bergvennen slechts een kleine geïsoleerde poel aanwezig is en in Brecklenkampse Veld niet veel ruimte is voor ontwikkeling van nieuwe vennen. Het college voert in dit verband aan dat het habitattype zwakgebufferde vennen reeds in een voldoende groot areaal en met een goede kwaliteit in het gebied voorkomt en dat deze doelstelling niet is vereist om de landelijke gunstige staat van instandhouding te bereiken.

17.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het habitattype zwakgebufferde vennen (H3130) landelijk in een matig ongunstige staat van instandhouding verkeert. De landelijke doelstelling is dan ook geformuleerd als "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit". Omdat in het in geding zijnde Natura 2000-gebied potentie aanwezig is, is aangesloten op de landelijke doelstelling.

17.2. In de nota van toelichting staat dat het habitattype zwakgebufferde vennen (H3130) vooral aanwezig is in het Brecklenkampse Veld. Verder staat in de nota van toelichting dat de landelijke staat van instandhouding van habitattype zwakgebufferde vennen op de aspecten oppervlakte en kwaliteit is beoordeeld als "matig ongunstig". De landelijke doelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" sluit hierop aan. Een uitbreidingsopgave voor de oppervlakte, maar ook verbetering van de kwaliteit, wordt nagestreefd in de gebieden waar de potentie het hoogst is. De behouddoelstelling voor het onderhavige gebied is aangepast naar uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit. Er zijn, zo volgt uit het bestreden besluit, in zowel het deelgebied Bergvennen als in het deelgebied Brecklenkampse Veld hiervoor goede mogelijkheden.

Uit de vegetatiekartering van het Natura 2000-gebied die de staatssecretaris bij zijn brief van 8 november 2013 heeft overgelegd, volgt dat met name in het Brecklenkampse Veld zwakgebufferde vennen voorkomen. De stelling van het college, dat - gelet op de trend dat de kwaliteit van het habitattype de laatste tien jaar is verbeterd - kan worden volstaan met een behouddoelstelling, slaagt niet. In dit verband is van belang dat de landelijke staat van instandhouding van dit habitattype "matig ongunstig" is. Dat in het ontwerpbesluit was volstaan met een behouddoelstelling doet hieraan niet af. Ter zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat in het gebied verdere potenties aanwezig zijn voor de uitbreiding van de oppervlakte en de verbetering van de kwaliteit van het habitattype zwakgebufferde vennen. In zoverre wijst hij op de knelpunten- en kansenanalyse die voor het gebied door KIWA Water Research is uitgevoerd. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding dat de staatssecretaris hiervan niet heeft mogen uitgaan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid tot aanwijzing van het gebied voor zwakgebufferde vennen heeft kunnen besluiten.

Het betoog faalt.

Vochtige heiden

18. LTO Noord, [appellant sub 4] en anderen en het college kunnen zich niet verenigen met de instandhoudingsdoelstelling voor vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A). De doelstelling "uitbreiding oppervlakte" verdraagt zich volgens LTO Noord en [appellant sub 4] en anderen niet met het uitgangspunt "haalbaar en betaalbaar". Uitbreiding van de oppervlakte dient kennelijk plaats te vinden in de agrarische enclave en vergt derhalve een grote inspanning en mogelijk hoge kosten, zo stelt LTO Noord. Het college voert in dit verband aan dat dit habitattype reeds in een voldoende groot areaal en met een goede kwaliteit in het gebied voorkomt en dat deze doelstelling niet is vereist om de landelijke gunstige staat van instandhouding te bereiken.

18.1. Op basis van gebiedsanalyses in het kader van de PAS en uitwerkingen in het concept-beheerplan is de staatssecretaris van mening dat het instandhoudingsdoel haalbaar en betaalbaar is.

18.2. In het bestreden besluit staat dat de landelijke staat van instandhouding van habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) op de aspecten oppervlakte en kwaliteit is beoordeeld als "matig ongunstig". De landelijke doelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" sluit hierop aan. Een uitbreidingsopgave voor oppervlakte is neergelegd in de gebieden waar de beste potenties zijn: waar voldoende ruimte en mogelijkheden zijn voor uitbreiding. De doelstelling voor het gebied is aangepast van behoud naar uitbreiding oppervlakte omdat in dit gebied goede potenties voor uitbreiding van de oppervlakte van het habitattype vochtige heiden aanwezig zijn, zo staat in het besluit. Ook wordt de landelijke doelstelling ter verbetering van de kwaliteit van leefgebieden nagestreefd daar waar de potentie het hoogst is, zo volgt uit het bestreden besluit.

18.3. Bij het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau kunnen economische overwegingen weliswaar een rol spelen, maar de toepassing van het uitgangspunt 'haalbaar en betaalbaar' door de staatssecretaris kan er niet toe leiden dat hiermee een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau niet zal worden bereikt. Het uitgangspunt 'haalbaar en betaalbaar' betekent onder andere dat wordt bezien in welke gebieden een eventuele herstelopgave op relatief eenvoudige wijze kan worden gerealiseerd, hetgeen niet betekent dat daarmee geen aanzienlijke kosten kunnen zijn gemoeid, maar wel dat onevenredige financiële inspanningen worden voorkomen.

De Afdeling volgt LTO Noord en [appellant sub 4] en anderen niet in hun betoog dat op basis van het uitgangspunt "haalbaar en betaalbaar", gelet op de gestelde grote inspanning en mogelijk hoge kosten, de instandhoudingsdoelstelling voor de oppervlakte van vochtige heiden weer in een behouddoelstelling moet worden aangepast. Nu niet nader is geconcretiseerd in welk opzicht de beoogde uitbreiding van de oppervlakte te ingrijpend is of een onevenredige inspanning zou vergen, en mede gelet op het feit dat in het kader van de PAS en de concept-beheerplannen reeds onderzoek is gedaan naar de haalbaarheid van de te treffen maatregelen in het gebied, ziet de Afdeling geen aanleiding om de staatssecretaris niet te volgen in het standpunt dat de geformuleerde verbeterdoelstelling voor vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) noodzakelijk is voor het verwezenlijken van een gunstige staat van instandhouding en ook kan worden verwezenlijkt. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris het uitgangspunt "haalbaar en betaalbaar" in dit geval onjuist heeft toegepast. In de stelling van het college dat het opnemen van een uitbreidingsdoelstelling voor de oppervlakte niet noodzakelijk zou zijn, behoefde de staatssecretaris evenmin aanleiding te zien voor het opnemen van een behouddoelstelling. In dit verband is van belang dat de landelijke staat van instandhouding van dit habitattype "matig ongunstig" is.

Overigens is de enclave niet slechts ten behoeve van vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) aangewezen, maar dient deze tegelijkertijd het hydrologisch herstel van het gebied.

Het betoog faalt.

Droge Europese heiden

19. LTO Noord en [appellant sub 4] en anderen betogen dat de instandhoudingsdoelstelling uitbreiding van oppervlakte ten aanzien van het habitattype droge Europese heiden (H4030) zich niet verdraagt met de doelstellingen voor zwakgebufferde vennen en vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A). De doelstelling voor het habitattype droge Europese heiden (H4030) kan volgens hen dan ook geen substantiële bijdrage leveren aan de landelijke staat van instandhouding.

19.1. De staatssecretaris acht de stelling dat de uitbreiding van droge Europese heiden (H4030) conflicteert met de doelstelling voor zwakgebufferde vennen (H3130) en vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) onjuist, omdat de droge en natte habitattypen gescheiden van elkaar in het gebied voorkomen. Daarnaast is het zo dat uitbreiding van de droge Europese heiden niet afhankelijk is van verdroging, maar ook kan worden gerealiseerd door het verwijderen van bomen en struiken. Deze maatregel is ook voor de waterafhankelijke habitattypen zoals de zwakgebufferde vennen en vochtige heiden noodzakelijk, omdat hiermee verdamping vermindert en de inzijging vergroot. Met deze maatregelen zijn de uitbreidings- en verbeterdoelstellingen van deze habitattypen realistisch, zodat het gebied een bijdrage kan leveren aan de landelijke gunstige staat van instandhouding, zo voert de staatssecretaris aan.

19.2. In de nota van toelichting bij het besluit is vermeld dat een groot deel van het areaal rond de Bergvennen uit droge Europese heiden (H4030) bestaat. In de nota van toelichting staat verder dat de landelijke staat van instandhouding van het habitattype droge heiden (H4030) op het aspect oppervlakte is beoordeeld als "matig ongunstig". De landelijke doelstelling sluit hierop aan. De doelstelling voor het betrokken Natura 2000-gebied is gesteld op "uitbreiding oppervlakte", zo volgt uit het besluit.

Weliswaar is de bijdrage in verhouding tot de landelijke doelstelling met minder dan 2% weliswaar relatief bescheiden van omvang, maar dit doet niet af aan het feit dat het onderhavige natuurgebied een bijdrage levert aan de instandhoudingsdoelstellingen. Voorts biedt de Habitatrichtlijn ook geen aanknopingspunt voor een dergelijke uitzondering op de verplichting tot aanwijzing van gebieden in dergelijke gevallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2014, in zaak nr. 201306275/1/R2). Gelet op het vorenstaande, komt het de Afdeling niet onredelijk voor dat in dit geval geen sprake is van een verwaarloosbare bijdrage. Nu LTO Noord en [appellant sub 4] en anderen voorts niet hebben weersproken dat het uitbreidingsdoel vanwege de genoemde maatregelen realistisch is, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebied een bijdrage kan leveren aan de landelijke gunstige staat van instandhouding.

Het betoog faalt.

Blauwgraslanden

20. LTO Noord en [appellant sub 4] en anderen betogen verder dat ten onrechte na de aanmelding in 2003 een uitbreidingsdoelstelling voor de oppervlakte van het habitattype blauwgraslanden (H6410) is opgenomen. Hiervoor is echter onvoldoende oppervlakte beschikbaar gelet op de andere uitbreidingsdoelstellingen.

20.1. De staatssecretaris voert aan dat de Europese Commissie bij het vaststellen van de communautaire lijst niet de instandhoudingsdoelen beoordeelt. Voorts mogen in een aanwijzingsbesluit wijzigingen worden aangebracht ten opzichte van de aanmelding indien deze zijn ingegeven door actuele ecologische gegevens.

20.2. Indien wijzigingen zijn ingegeven door actuele ecologische gegevens, mag de staatssecretaris in beginsel het aanwijzingsbesluit wat betreft de in het gebied aanwezige habitattypen wijzigen ten opzichte van het gebied zoals dat bij de Europese Commissie was aangemeld. De natuur is immers voortdurend aan verandering onderhevig en de gegevens per gebied worden volgens de Nota van Antwoord doorlopend geactualiseerd waardoor nieuwe gegevens beschikbaar komen die kunnen afwijken van de eerdere bij de aanmelding gehanteerde gegevens.

Uit de nota van toelichting bij het bestreden besluit volgt dat de landelijke staat van instandhouding van habitattype blauwgraslanden (H6410) wat betreft het aspect oppervlakte is beoordeeld als "zeer ongunstig". De landelijke doelstelling alsmede de gebiedsdoelstelling sluiten hierop aan met "uitbreiding oppervlakte". Ter zitting van 27 november 2013 heeft de staatssecretaris toegelicht dat binnen het bestaande Natura 2000-gebied weliswaar weinig ruimte beschikbaar is, maar dat de uitbreiding van de oppervlakte van het habitattype wel kan worden bereikt binnen de nieuw te realiseren natuur. De Afdeling ziet gelet hierop geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte een uitbreidingsdoelstelling voor habitattype blauwgraslanden (H6410) heeft opgenomen. Overigens heeft de staatssecretaris ter zitting onweersproken gesteld dat inmiddels binnen de reeds ontwikkelde 8 ha aan omgevormde natuur ten zuidwesten van het deelgebied Brecklenkampse Veld, kleine arealen aan blauwgraslanden zijn aangetroffen.

Het betoog faalt.

Haalbaar en betaalbaar

21. Het college stelt dat de staatssecretaris ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de haalbaarheid en betaalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen voor de habitattypen die ten opzichte van het ontwerpbesluit zijn toegevoegd, te weten de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), kalkmoerassen (H7230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150). Het onderzoek naar de haalbaarheid en betaalbaarheid van bepaalde instandhoudingsdoelstellingen dat de staatssecretaris heeft laten verrichten in 2006 dateert namelijk van voor het ontwerpbesluit en is derhalve verouderd. Bij de beoordeling van het uitgangspunt "haalbaar en betaalbaar" is volgens het college voorts ten onrechte geen rekening gehouden met de hydrologische maatregelen die moeten worden getroffen. Het college acht het door de provincie beschikbaar gestelde budget niet groot genoeg.

21.1. De staatssecretaris heeft gesteld dat de haalbaarheid en betaalbaarheid van de instandhoudingsdoelstellingen zijn beoordeeld in het kader van de PAS-gebiedsanalyses en de concept-beheerplannen. Daaruit is volgens hem gebleken dat niet alleen de instandhoudingsdoelstellingen, maar ook de hydrologische maatregelen zoals noodzakelijk in dit gebied, realistisch zijn.

21.2. Ten opzichte van het ontwerpbesluit is het gebied bij het bestreden besluit mede aangewezen voor de habitattypen binnenlandse kraaiheibegroeiingen (H2320), kalkmoerassen (H7230) en pioniervegetaties met snavelbiezen (H7150).

Zoals de Afdeling hiervoor onder 18.3 en ook reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2014, in zaak nr. 201306275/1/R2) kunnen bij het formuleren van de instandhoudingsdoelstellingen op gebiedsniveau economische overwegingen weliswaar een rol spelen, maar kan de toepassing van het uitgangspunt 'haalbaar en betaalbaar' door de staatssecretaris er niet toe leiden dat hiermee een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau niet zal worden bereikt. Het uitgangspunt "haalbaar en betaalbaar" betekent onder andere dat wordt bezien in welke gebieden een eventuele herstelopgave op relatief eenvoudige wijze kan worden gerealiseerd, hetgeen niet betekent dat daarmee geen aanzienlijke kosten kunnen zijn gemoeid, maar wel dat onevenredige financiële inspanningen worden voorkomen.

Voorts overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 juli 2014, in zaak nr. 201305234/1/R2, dat het met betrekking tot aanwijzingsbesluiten gevoerde beleid inzake "haalbaar en betaalbaar", ziet op de meest efficiënte aanwending van financiële middelen om een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau te bereiken. Uit de nota van toelichting bij het aanwijzingsbesluit en het Natura 2000-doelendocument blijkt niet dat dit beleid mede strekt tot zekerstelling van de benodigde financiële middelen voor het uitvoeren van de maatregelen ten behoeve van het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen. Of het beschikbaar gestelde budget toereikend is voor de te treffen hydrologische maatregelen, is derhalve niet van belang voor de beoordeling of de in het aanwijzingsbesluit opgenomen instandhoudingsdoelstellingen voldoen aan het beleid met betrekking tot "haalbaar en betaalbaar". Dit betoog treft dan ook geen doel.

Conclusie

22. Gelet op de nadere motivering van de staatssecretaris van 16 juni 2014, en nu de overige beroepsgronden tegen het besluit niet slagen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juni 2013, voor zover vernietigd, in stand blijven.

Proceskosten

23. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 4A];

II. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, [appellant sub 2], [appellante sub 3] en anderen en het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, geheel, en het beroep van [appellant sub 4] en anderen, voor zover ontvankelijk, tegen het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 23 mei 2013 tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld gegrond;

III. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 23 mei 2013 tot aanwijzing van het Natura 2000-gebied Bergvennen & Brecklenkampse Veld, voor zover het betreft het gebied met agrarische gronden, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, geheel in stand blijven;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. ten aanzien van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. ten aanzien van [appellant sub 2] tot een bedrag van € 156,73 (zegge: honderdzesenvijftig euro en drieënzeventig cent);

c. ten aanzien van [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [appellant sub 4], [maat A] en [maat B], en anderen tot een bedrag van € 968,59 (zegge: negenhonderdachtenzestig euro en negenenvijftig cent), waarvan € 735,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. ten aanzien van [appellant sub 4] en anderen tot een bedrag van € 51,14 (zegge: eenenvijftig euro en veertien cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. ten aanzien van het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord;

b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 2];

c. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 3], waarvan de maten zijn [appellant sub 4], [maat A] en [maat B], en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 4] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

612.