Uitspraak 200103135/1


Volledige tekst

200103135/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellante,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage van 8 mei 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: minister) appellante legalisatie geweigerd van een [land] uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn.

Bij besluit van 12 juli 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 mei 2001, verzonden op 11 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 22 juni 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 augustus 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellante geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade in [plaats] verrichte verificatie-onderzoek. Op 12 september 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Op 25 september 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.

Na sluiting van het vooronderzoek heeft de minister op 8 januari 2002 een nadere reactie ingediend en hierbij tevens aanvullende stukken overgelegd. Ten aanzien van een aantal stukken heeft hij wederom verzocht om beperking van de kennisneming door appellante. Op 15 januari 2002 heeft de Afdeling in ander samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Op 23 januari 2002 heeft appellante toestemming in evenbedoelde zin verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. G.E. Eind, en de minister, vertegenwoordigd door mr. E.B. Schluter, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De minister heeft de legalisatie van de aangeboden stukken geweigerd, omdat met betrekking tot ter legalisatie aangeboden documenten uit onder meer [land] wordt uitgegaan van twijfel aan de juistheid van de inhoud van die documenten en appellante die twijfel niet door middel van ondersteunende objectieve bronnen heeft weggenomen.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar in bezwaar ten onrechte de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatie-onderzoek is onthouden. Deze stukken zijn weliswaar ten dele in beroep en ten dele in hoger beroep in geanonimiseerde vorm aan haar bekend gemaakt, doch zij heeft niet de mogelijkheid gehad haar visie op de stukken kenbaar te maken op het moment waarop dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn.
De rechtbank heeft het beroep onder die omstandigheden, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, ten onrechte niet wegens onzorgvuldige besluitvorming gegrond verklaard, aldus appellante.

2.3. Dit betoog faalt. Appellante was in bezwaar op de hoogte van de resultaten van het verificatie-onderzoek. Voorts heeft zij na de beslissing op bezwaar van de desbetreffende stukken, zij het in geanonimiseerde vorm, kunnen kennisnemen en de gelegenheid gehad om haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellante door haar onbekendheid met de stukken in bezwaar mogelijk een kans heeft gemist een gunstiger beslissing dan waartoe de minister is gekomen te verkrijgen, is niet gebleken.

2.4. Appellante kan voorts evenmin worden gevolgd in haar betoog dat het op de weg van de minister had gelegen om af te wijken van het gevoerde beleid en over te gaan tot legalisatie, omdat geen stukken uit objectieve bron kunnen worden overgelegd en zij voldoende ondersteunend bewijs ter verificatie van de ter legalisatie aangeboden documenten heeft overgelegd. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aldus gestelde, wat daar overigens van zij, geen bijzondere omstandigheden oplevert, nu die geacht moeten worden onder ogen te zijn gezien bij het vaststellen van het te voeren beleid.

2.5. De minister heeft de legalisatie van de verklaring van ongehuwd-zijn geweigerd, omdat een akte die betrekking heeft op de burgerlijke staat van een persoon, zoals een verklaring van ongehuwd-zijn, afkomstig uit onder meer [land], slechts pleegt te worden gelegaliseerd, indien de juistheid van de persoons- en afstammingsgegevens van de in die akte vermelde persoon is vastgesteld aan de hand van een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs en dat hier niet mogelijk is.

2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, zaaknr. 199901701/1, gepubliceerd in JV 2000/189) is er geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt mag stellen dat een geboortebewijs geldt als brondocument voor de vaststelling van de identiteit. De mogelijke twijfel aan de juistheid van een geboorteakte treft daarom ook een verklaring van ongehuwd-zijn, waarin dezelfde gegevens zijn opgenomen. Dat deze verklaring een ander doel dient dan een geboorteakte, doet daaraan niet af. De verklaring is mogelijk niet identiteitsbepalend, maar wel identiteitsgebonden.

2.7. Gelet op het bovenstaande, heeft de rechtbank op goede gronden met juistheid overwogen dat de minister legalisatie van de verklaring van ongehuwd-zijn mocht weigeren. Het betoog dat zij heeft miskend dat de minister appellante in de gelegenheid had moeten stellen enkele ontbrekende gegevens in de door haar overgelegde verklaring van ongehuwd-zijn aan te vullen, kan niet slagen.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins?de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

242-397.