Uitspraak 201406026/1/A4


Volledige tekst

201406026/1/A4.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Heusden, gemeente Asten,
2. de erven van [appellant sub 2], wonend te Heusden, gemeente Asten,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2014 in zaken nrs. 13/519 en 13/525 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Asten.

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013 (hierna: het bij de rechtbank bestreden besluit), heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Zandpluim B.V. een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen en het in werking hebben van de inrichting aan de Gezandebaan 39, te Heusden, gemeente Asten (hierna: de inrichting).

Bij uitspraak van 6 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het bij de rechtbank bestreden besluit vernietigd wat betreft het aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 en voor zover vergunning is verleend voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens, en zelf in de zaak voorzien door alsnog vergunning te weigeren voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens en een nieuw voorschrift 8.1.1 aan de vergunning te verbinden. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar [appellant sub 1], de erven [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K.E.P. van Bommel, en het college, vertegenwoordigd door ing. M. Hoogakker-van den Hoogen en ir. S.G.T. Jacobs, zijn verschenen. Voorts is namens Zandpluim B.V. ter zitting J.A.H.M. Verhoijsen gehoord.

Overwegingen

Vergunningssituatie

1. Bij besluit van 21 september 1999 is aan Zandpluim B.V. een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 100.800 vleeskuikens. Bij het bij de rechtbank bestreden besluit is een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), eerste fase, verleend voor het uitbreiden van het aantal te houden vleeskuikens met 39.999 tot 140.799. Per stal mogen 46.933 stuks vleeskuikens worden gehouden. Voorts is vergunning verleend voor het aanpassen van het stalsysteem, het verlengen van de drie stallen met 35 m, het toepassen van andere ventilatie en de realisatie van stofvangbakken. Na realisering van de bij het bij de rechtbank bestreden besluit vergunde verlenging van de stallen bedraagt de afstand van stal 1 tot de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] ongeveer 68 m. De voormalige bedrijfswoning van [appellant sub 1] ligt aan de [locatie 2] op een afstand van ongeveer 100 m.

Milieueffectrapport

2. De erven [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college een milieueffectrapport (hierna: MER) had moeten opstellen, zodat alternatieven voor de aangevraagde bedrijfsactiviteiten bij de beoordeling van de aanvraag van Zandpluim B.V. konden worden meegenomen.

2.1. Ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met onderdeel D14 van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 geldt een beoordelingsplicht of een MER moet worden gemaakt, indien een inrichting wordt uitgebreid met meer dan 40.000 stuks pluimvee. De aanvraag van Zandpluim B.V. betreft de uitbreiding van haar inrichting met 39.999 stuks pluimvee. De rechtbank heeft terecht overwogen dat nu het aangevraagde aantal stuks pluimvee beneden de drempelwaarde blijft, een MER-beoordeling niet behoefde te worden verricht.

Het college heeft beoordeeld of vanwege de omstandigheden waaronder de activiteit wordt verricht desalniettemin een MER moet worden opgesteld. In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de ammoniakemissie vanwege de inrichting afneemt en de geuremissie en emissie van fijn stof toenemen, maar dat aan de desbetreffende geldende wet- en regelgeving wordt voldaan. Voorts heeft het college van betekenis geacht dat de best beschikbare technieken worden toegepast in de inrichting. Volgens het college is de directe omgeving van de inrichting niet van dien aard dat de aangevraagde activiteiten belangrijke nadelige gevolgen met zich brengen. Op grond hiervan heeft het college geen aanleiding gezien voor het oordeel dat vanwege de omstandigheden van het geval aanleiding bestond voor het opstellen van een MER.

In hetgeen de erven [appellant sub 2] betogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de beoordeling van het college aanleiding had moeten geven voor het opstellen van een MER.

Het betoog faalt.

Geluidbelasting

3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voorschrift 5.3.2, in samenhang met voorschrift 5.3.1, van de vergunning onduidelijk is. Hij voert aan dat uit de voorschriften niet blijkt welke activiteiten vallen onder de in voorschrift 5.3.2 gemaakte uitzondering voor regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie, waarbij een hoger geluidniveau is toegestaan dan tijdens de representatieve bedrijfssituatie.

Verder betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende heeft onderzocht of er mogelijkheden bestaan om met alternatieve maatregelen voor een hoge geluidwal, zoals een geluidscherm, de geluidbelasting van zijn woning, veroorzaakt door activiteiten en werkzaamheden gedurende de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, te beperken.

3.1. Ingevolge voorschrift 5.2.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan:

- 40 dB(A) in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 35 dB(A) in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 30 dB(A) in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.

Ingevolge voorschrift 5.3.1 mag, in afwijking van voorschrift 5.2.1, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, inclusief het laden van vleeskuikens met acht vrachtwagens, ter plaatse van de gevel van de volgende woningen in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur niet meer bedragen dan:

- [locatie 2] 41 dB(A);

- [locatie 3] 35 dB(A).

Ingevolge voorschrift 5.3.2 mag de in voorschrift 5.31 (lees: 5.3.1) genoemde activiteit per jaar maximaal 14 keer plaatsvinden, waarbij de activiteit maximaal twee uur per keer in één nachtperiode per week mogen duren.

3.2. In voorschrift 5.3.1, in samenhang met voorschrift 5.3.2, is bepaald dat maximaal 14 keer per jaar en niet meer dan één keer per week de in het voorschrift genoemde activiteiten, waarbij het laden van vleeskuikens met acht vrachtwagens expliciet is genoemd, zijn toegestaan. Derhalve gelden de in het voorschrift 5.3.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor de geluidbelasting, veroorzaakt door alle op het terrein van de inrichting toegestane activiteiten. Blijkens het bij de rechtbank bestreden besluit maken onder meer de aanvraag alsmede een akoestisch rapport van 21 juni 2012, opgesteld door M&A Milieuadviseurs B.V., onderdeel uit van de vergunning. In het akoestisch rapport zijn activiteiten genoemd die geluid veroorzaken. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat onduidelijk is welke activiteiten ingevolge voorschrift 5.3.2, al dan niet in samenhang bezien met voorschrift 5.3.1, zijn toegestaan.

Het betoog faalt.

3.3. Wat betreft het oordeel van de rechtbank ter zake van het onderzoek naar maatregelen, overweegt de Afdeling als volgt.

Het college heeft bekeken of geluidreducerende maatregelen kunnen worden getroffen. In het bij de rechtbank bestreden besluit staat dat geluidemissie, veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen, in het algemeen wordt beperkt door de aanleg van geluidreducerend wegdek en het verlagen van de rijsnelheid. Het aanbrengen van geluidreducerend wegdek heeft volgens het college echter alleen een geluidreducerend effect indien het wordt aangebracht over een weglengte van meer dan 250 m en de rijsnelheid meer dan 30 km per uur bedraagt, hetgeen door [appellant sub 1] niet is betwist. Niet in geschil is dat een dergelijke weglengte en rijsnelheid op het terrein van de inrichting niet kunnen worden bereikt. Op het terrein van de inrichting bedraagt de rijsnelheid reeds maximaal 10 km, zo staat in het akoestisch rapport.

Blijkens het akoestisch rapport zijn verder overdrachtsmaatregelen beoordeeld. Zo staat in het akoestisch rapport vermeld dat indien de bestaande geluidwal aan de zuidzijde van het terrein van de inrichting wordt verhoogd tot drie m en wordt verlengd in de richting van de Gezandebaan, ook bij activiteiten gedurende de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan aan voorschrift 5.2.1. Zandpluim B.V. heeft ten overstaan van de rechtbank aan de hand van een uitgebrachte offerte de kosten van een dergelijke wal inzichtelijk gemaakt. De kosten bedragen ongeveer € 19.000,00, zo staat in het verweerschrift in beroep. Het college heeft de kosten van een geluidwal van 77 m lang en drie m hoog zodanig hoog geacht dat het aanbrengen van een dergelijke geluidwal, mede gelet op de daarmee te dienen belangen, niet in redelijkheid van Zandpluim B.V. kan worden gevergd. Bovendien heeft het college zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt gesteld dat een dergelijke geluidwal de werkruimte van Zandpluim B.V. in onevenredige mate zou beperken. In het verweerschrift in hoger beroep heeft het college gesteld dat de kosten van een geluidscherm hoger zijn dan die van een geluidwal, hetgeen niet onaannemelijk voorkomt.

Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar maatregelen om de geluidbelasting van zijn woning, veroorzaakt door activiteiten en werkzaamheden gedurende de regelmatige afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, te beperken.

Het betoog faalt.

3.4. Voor zover [appellant sub 1] voor het overige wat geluid betreft verwijst naar hetgeen hij in zijn zienswijzen en in beroep heeft aangevoerd, wordt overwogen dat in de aangevallen uitspraak gemotiveerd is ingegaan op de door hem naar voren gebrachte gronden. [appellant sub 1] heeft niet gemotiveerd waarom de rechtbank deze gronden onvoldoende of onjuist heeft behandeld. Derhalve bestaat in hetgeen hij heeft aangevoerd geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Het betoog faalt.

Geurbelasting

4. [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank door te overwegen dat bij toepassing van rekenmethode B, zoals beschreven in het verslag van 12 september 2013 van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB), bij het vergunde aantal vleeskuikens de wettelijke geurnorm wordt overschreden, heeft miskend dat rekenmethode A in dit geval de juiste rekenmethode van het gemiddelde emissiepunt van een stal is. [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] stellen dat rekenmethode A de voorkeur verdient omdat bij toepassing van die rekenmethode de daadwerkelijk te verwachten geurbelasting hoger is. Bij toepassing van rekenmethode A is, zo stellen zij, de geurbelasting van een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom 16,6 OUE/m³ en niet slechts, zoals bij toepassing van rekenmethode B, 15,5 OUE/m³.

5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 OUE/m³.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Ingevolge het tweede lid wordt het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten aangemerkt als punt waar de geur uit het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.

Ingevolge het derde lid wordt de geurbelasting bepaald op de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object, gerekend vanaf het geometrisch gemiddelde van de emissiepunten.

5.1. Het in het verspreidingsmodel V-stacks in te voeren geometrische gemiddelde van de emissiepunten van een stal dient te worden berekend met een daarvoor geschikte rekenmethode. Tussen partijen is thans niet in geschil dat, ongeacht of de door het college gehanteerde rekenmethode wordt toegepast of de rekenmethode A dan wel B wordt gebruikt, bij uitbreiding van het aantal vleeskuikens met het bij het bestreden besluit vergunde aantal vleeskuikens, de in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv opgenomen geurnorm van 14,0 OUE/m³ voor de geurbelasting van een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied buiten de bebouwde kom, wordt overschreden. De rechtbank heeft overwogen dat het college de omgevingsvergunning voor het aantal vleeskuikens zoals dat is aangevraagd wegens strijd met dat artikellid niet heeft mogen verlenen. Of de rechtbank er daarbij, zoals [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] stellen, al dan niet terecht van is uitgegaan dat de geurbelasting bij dat aantal vleeskuikens

15,5 OUE/m³ bedraagt, en niet 16,6 OUE/m³, wat daar verder ook van zij, is voor de vaststelling van de strijdigheid van de verleende vergunning met genoemd artikellid niet relevant.

Voor zover [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] beogen te betogen dat de rechtbank, door uit te gaan van de juistheid van rekenmethode B, ten onrechte het bij de rechtbank bestreden besluit niet voor een groter deel of geheel heeft vernietigd, maar slechts gedeeltelijk voor zover vergunning is verleend voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens en wat betreft het aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschrift 8.1.1, overweegt de Afdeling dat de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien door vergunning te weigeren voor zover het betreft het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens en het alsnog aan de vergunning verbinden van een nieuw voorschrift 8.1.1. Dit is voor de rechtbank, naar de Afdeling aanneemt, reden geweest voor gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit. In rechtsoverweging 7 en verder zal worden ingegaan op de vraag of de rechtbank op goede gronden zelf in de zaak heeft voorzien. In het verlengde daarvan zal eveneens worden beoordeeld of de rechtbank terecht slechts gedeeltelijk het bij de rechtbank bestreden besluit heeft vernietigd.

Proceskostenvergoeding

6. De erven [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de door een derde verleende rechtsbijstand in beroep. Het stuk dat de nadere motivering van het beroep bevat, is naar zij stellen opgesteld door een rechtsbijstandsverlener.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank echter terecht geen aanleiding gezien voor bedoelde vergoeding, nu het stuk is ingediend onder eigen naam.

Zelfvoorzien door rechtbank

7. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, voor zover thans van belang, door alsnog vergunning te weigeren voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens en door een nieuw voorschrift 8.1.1 te verbinden aan de bij het bij de rechtbank bestreden besluit verleende vergunning. In dit voorschrift 8.1.1 is bepaald dat per stal niet meer dan 42.319 dieren aanwezig mogen zijn.

Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat Zandpluim B.V. ter zitting te kennen heeft gegeven bereid te zijn zodanig minder dieren te houden dat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting niet in strijd is met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv en dat Zandpluim B.V. noch de erven [appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben bestreden dat bij een totale omvang van 126.874 vleeskuikens, waarvan 42.319 per stal, de geurbelasting vanwege de inrichting voldoet aan de wettelijke geurnorm.

8. De erven [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien wat betreft geurhinder omdat er niet slechts één mogelijkheid bestaat om de geurbelasting van de inrichting terug te brengen. Zij stellen dat ook door kleinere stallen of verhoging van de emissiepunten de geurbelasting kan worden teruggebracht.

8.1. Bij het gebruik van de in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien, zal de rechter de overtuiging moeten hebben dat de uitkomst van het geschil, in het geval het bestuursorgaan opnieuw in de zaak zou voorzien, geen andere zou zijn en de toets aan het recht kan doorstaan. Anders dan de erven [appellant sub 2] betogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechter alleen zelf in een zaak kan voorzien indien er rechtens maar één beslissing mogelijk is.

Het betoog faalt.

9. [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] betogen verder dat de rechtbank op onjuiste wijze zelf in de zaak heeft voorzien door een nieuw voorschrift 8.1.1 aan de vergunning te verbinden, waarin het aantal te houden stuks pluimvee wordt beperkt tot 42.319 vleeskuikens per stal, en vergunning te weigeren voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens. Zij betogen dat de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting ook bij dit aantal vleeskuikens hoger kan zijn dan de wettelijke geurnorm van 14 OUE/m3, nu er bij minder dieren per stal minder lucht wordt geventileerd in de stallen, waardoor de uittreedsnelheid daalt en de geuremissie mogelijk toeneemt. In dit verband voeren [appellant sub 1] en de erven [appellant sub 2] voorts aan dat de daadwerkelijk te verwachten geurbelasting bij het houden van 126.874 vleeskuikens hoger is dan de door het college berekende geurbelasting, waarop de rechtbank zich bij het zelf voorzien heeft gebaseerd, aangezien bij de berekening niet met de juiste rekenmethode het gemiddelde emissiepunt van een stal is bepaald.

10. Het college heeft aan de rechtbank een stuk van 8 oktober 2013 overgelegd, waarin de resultaten staan van een berekening van de geurbelasting. In die berekening is ervan uitgegaan dat indien in de inrichting 128.987 vleeskuikens worden gehouden, de geurbelasting 14,0 OUE/m3 bedraagt, zodat aan de geurnorm van 14,0 OUE/m3 wordt voldaan.

Vaststaat dat in het onderhavige geval, gelet op de wijze van ventilatie van de stallen, de uittreedsnelheid dient te worden berekend. Blijkens het stuk van 8 oktober 2013 is in de berekening van de geurbelasting uitgegaan van een uittreedsnelheid van 3,94 m/s. Ook in de aan het door de rechtbank vernietigde besluit ten grondslag gelegde berekening van 7 mei 2013 is van deze uittreedsnelheid uitgegaan.

Het college stelt zich in het verweerschrift onder verwijzing naar de resultaten van 23 september 2014 van een herberekening van de geurbelasting bij 42.319 vleeskuikens per stal op het standpunt dat in de berekening van 8 oktober 2013 inderdaad is uitgegaan van een te hoge uittreedsnelheid. Volgens de door het college aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegde berekeningsresultaten van 7 mei 2013 wordt de uittreedsnelheid bepaald door het aantal vleeskuikens per stal te vermenigvuldigen met de ventilatiecapaciteit per vleeskuiken en het verkregen aantal OUE/s vervolgens te delen door de totale oppervlakte van de nokventilatie en de opening van de stofvangbak. De StAB heeft deze wijze van berekening juist geacht. De rechtbank heeft het aantal vleeskuikens per stal bepaald op 42.319, hoewel het alsnog vergunde totale aantal vleeskuikens 126.874 per stal neerkomt op 42.291 vleeskuikens. Wat daar ook van zij, uitgaande van 42.319 vleeskuikens per stal bedraagt bij de omschreven wijze van berekening de uittreedsnelheid 3,55 m/s. Deze uittreedsnelheid is lager dan de uittreedsnelheid van 3,94 m/s waarvan in de berekening van 8 oktober 2013 is uitgegaan. In het StAB-verslag staat dat hoe hoger de uittreedsnelheid, hoe hoger het zogenoemde ‘emissiepuntverhogende effect’, hetgeen resulteert in een lagere geurbelasting. Nu in de berekening van 8 oktober 2013 van een te hoge uittreedsnelheid is uitgegaan, is niet aannemelijk dat bij in totaal 126.874 vleeskuikens, waarvan ten hoogste 42.319 vleeskuikens per stal, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, de geurbelasting van de inrichting niet hoger is dan 14,0 OUE/m3.

Voorts overweegt de Afdeling nog het volgende. In de berekening van 7 mei 2013 is per stal het geometrisch gemiddelde emissiepunt van de nokventilatoren en de gevelventilatoren (hierna: het gemiddelde emissiepunt) berekend. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat deze door het college gehanteerde rekenmethode onjuist is en dat daardoor mogelijk de geuremissie is onderschat. Tegen deze overweging zijn de hoger beroepen niet gericht. In de berekening van 8 oktober 2013 is het college, zo staat in de brief van het college van 14 oktober 2013 aan de rechtbank, eveneens uitgegaan van genoemde rekenmethode. Nu de rechtbank de rekenmethode onjuist heeft geacht om het gemiddelde emissiepunt te berekenen, had zij ook om die reden niet ervan mogen uitgaan dat de berekeningsresultaten van 8 oktober 2013 een juist beeld van de te verwachten geuremissie gaven.

Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank wat betreft geur reeds hierom ten onrechte zelf in de zaak voorzien. Dat brengt met zich dat de rechtbank eveneens ten onrechte het besluit slechts heeft vernietigd wat betreft het aan de daarbij verleende vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 en voor zover vergunning is verleend voor het houden van meer dan 126.874 vleeskuikens.

De betogen slagen.

11. Gelet op het vorenoverwogene zijn de hoger beroepen gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij het bij de rechtbank bestreden besluit niet geheel is vernietigd en voor zover daarbij door de rechtbank zelf in de zaak is voorzien wat betreft geur. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog het bij de rechtbank bestreden besluit geheel vernietigen.

De Afdeling ziet geen aanleiding om in het kader van definitieve geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien, onder meer omdat in de door het college overgelegde stukken betreffende de resultaten van geurberekeningen steeds van andere gegevens is uitgegaan wat betreft uittreedsnelheid, coördinaten van het gemiddelde emissiepunt en aantallen vleeskuikens.

12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 juni 2014 in zaken nrs. 13/519 en 13/525, voor zover daarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 4 december 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013, niet geheel is vernietigd en voor zover wat betreft geur zelf in de zaak is voorzien;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Asten van 4 december 2012, zoals gewijzigd bij besluit van 4 juni 2013, kenmerk Z11-374;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,04 (zegge: achtenveertig euro en vier cent);

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Asten tot vergoeding van bij de erven van [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.028,04 (zegge: duizendachtentwintig euro en vier cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt;

VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Asten aan de erven van [appellant sub 2] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

163-811.