Uitspraak 201405656/1/V3


Volledige tekst

201405656/1/V3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling]

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juli 2014 in zaak nr. 14/14321 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen de vreemdeling als grief 1 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een significant risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.

Daartoe voert hij aan dat hij eerder succesvol aan België is overgedragen, dat hij heeft verklaard mee te willen werken aan zijn uitzetting en dat hij een vast adres heeft in België, alwaar hij met zijn echtgenote verblijft. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat hij zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken, bestaat geen significant risico als vorenbedoeld, aldus de vreemdeling.

2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180/31; hierna de Dublinverordening) houden de lidstaten niemand in bewaring om de enkele reden dat hij aan de bij deze verordening ingestelde procedure onderworpen is.

Ingevolge het tweede lid mogen de lidstaten, wanneer er een significant risico op onderduiken van een persoon bestaat, de betrokken persoon in bewaring houden om overdrachtsprocedures overeenkomstig deze verordening veilig te stellen, op basis van een individuele beoordeling en, enkel voor zover bewaring evenredig is, en wanneer andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast.

Ingevolge artikel 59a, eerste lid, van de Vw 2000 kan de staatssecretaris vreemdelingen op wie de Dublinverordening van toepassing is, met het oog op de overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat in bewaring stellen met inachtneming van artikel 28 van de Dublinverordening.

Ingevolge artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan de vreemdeling in bewaring worden gesteld of kan aan hem een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd omdat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, indien:

a. een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening; en

b. een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.

Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, wordt aan deze voorwaarden slechts voldaan indien zich ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid van dit artikel zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.

2.2. Uit overweging 1. volgt dat de aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegde gronden in beginsel voldoende grond bieden om aan te nemen dat ten tijde van de inbewaringstelling een significant risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken.

2.3. Naar volgt uit de uitspraak van 6 september 2012 in zaak nr. 201207532/1/V3 moet ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.

Indien een vreemdeling op grond van de Dublinverordening moet worden overgedragen aan een andere lidstaat, is daarbij in het licht van artikel 28 van die verordening van belang dat een maatregel van bewaring wordt toegepast om de overdrachtsprocedure veilig te stellen. In overeenstemming daarmee bepaalt artikel 59a van de Vw 2000 dat bewaring met het oog op de overdracht van de betrokken vreemdeling aan een andere lidstaat plaatsvindt.

Gelet hierop bestaat een significant risico op het onttrekken aan het toezicht slechts in die gevallen waarin, mede in aanmerking genomen de overige feiten en omstandigheden, de betrokken vreemdeling door zijn gedrag de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar brengt. Dit brengt met zich dat bij het aannemen van een significant risico als vorenbedoeld niet kan worden meegewogen dat de betrokken vreemdeling na een eerdere overdracht Nederland opnieuw is ingereisd, nu de daaruit voortvloeiende nieuwe overdracht als zodanig hierdoor niet in gevaar komt. Het opnieuw inreizen in Nederland vormt dan ook geen onttrekking aan het toezicht in Nederland, maar aan het toezicht in een andere lidstaat, in dit geval België. Met de bewaring van de betrokken vreemdeling hier te lande kan niet worden voorkomen dat hij Nederland opnieuw inreist.

2.4. Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 18 juni 2014 heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat hij is aangehouden op weg naar Breda om voetbal te gaan kijken. Na zijn aanhouding heeft de vreemdeling een geldig, op zijn naam gesteld, paspoort overgelegd. Tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft de vreemdeling verklaard dat hij wil terugkeren naar België, alwaar hij met zijn echtgenote verblijft. Voorts staat vast dat de vreemdeling zijn originele trouwakte en een origineel, op zijn naam en die van zijn echtgenote gesteld, huurcontract heeft overgelegd. Verder heeft de vreemdeling onweersproken gesteld dat hij zich nooit aan het toezicht van de Nederlandse autoriteiten heeft onttrokken.

Onder deze omstandigheden bestond, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ten tijde van het opleggen van de maatregel geen grond om aan te nemen dat een significant risico bestond dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken en dat als gevolg daarvan de overdracht geen doorgang zou kunnen vinden. In het licht van het voorgaande komt aan de omstandigheid dat de vreemdeling na een eerdere succesvolle overdracht aan België toch weer Nederland is ingereisd, gelet op hetgeen is overwogen onder 2.3., geen betekenis toe.

Grief 2 slaagt.

2.5. Nu grief 2 slaagt, slaagt grief 3 eveneens.

3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 17 juni 2014 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 17 juni 2014 tot 7 juli 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de
uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 3 juli 2014 in zaak nr. 14/14321;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 1.650,00 (zegge: zestienhonderdvijftig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Crombach
voorzitter
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015

689.