Uitspraak 201306584/1/R3


Volledige tekst

201306584/1/R3.
Datum uitspraak: 25 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders (hierna: het gemeentebestuur) van de gemeente Moerdijk,
3. [appellant sub 3], wonend te [plaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2013, nr. 3414903, heeft het college besloten de raad van de gemeente Moerdijk een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het door de raad bij besluit van 25 april 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied 3e herziening".

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], het gemeentebestuur, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 december 2014, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. S. van Hengel, advocaat te Etten-Leur, het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. N.J.P. Scheek en ir. E. de Rooij, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. M.M. Breukers, [appellant sub 4] en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

[locatie 1]

2. Het college heeft beoogd een aanwijzing te geven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant" voor het perceel [locatie 1] te Langeweg, inclusief alle bijbehorende aanduidingen. De beroepen van het gemeentebestuur en [appellante sub 1] zijn hiertegen gericht. Primair betogen het gemeentebestuur en [appellante sub 1] dat voor recht dient te worden verklaard dat de aanwijzing geen betrekking heeft op dit perceel. Zij betogen dat het dictum van het aanwijzingsbesluit bepalend is en dat daarin staat dat het bestemmingsvlak "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant", inclusief alle bijbehorende aanduidingen, ter plaatse van het perceel [locatie 2] te Standdaarbuiten niet in werking treedt. De aanwijzing ziet dus niet op het perceel [locatie 1].

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 december 2013, in zaak nr. 201201269/1/R3, is het uit het oogpunt van rechtszekerheid vereist dat duidelijk is op welk planonderdeel de aanwijzing betrekking heeft en dat dat niet slechts kan worden afgeleid uit de overwegingen die daarin zijn opgenomen of uit hetgeen het college met het geven van de reactieve aanwijzing heeft beoogd, maar dat alleen het dictum van het aanwijzingsbesluit hiervoor bepalend is.

De Afdeling stelt vast dat het bestreden besluit in dit geval niet is vormgegeven met enerzijds een gedeelte waarin de overwegingen die tot het besluit hebben geleid, zijn opgenomen en anderzijds een apart, als zodanig herkenbaar onderdeel waaraan rechtsgevolgen zijn verbonden. In zijn bestreden besluit heeft het college dit aldus toegelicht dat zijn besluit zodanig is opgezet dat er - net als in een bestemmingsplan - geen apart onderdeel in is opgenomen met alle aanwijzingen op een rij (in juridische termen: dictum), maar dat elke aanwijzing op zich fungeert als een stuk besluittekst/dictum.

Gelet hierop bestaat het aanwijzingsbesluit van het college uit met de verschillende daarin opgenomen aanwijzingen corresponderende onderdelen met een vetgedrukte kop met daaronder de tekst van de aanwijzing en daaronder de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Het college heeft beoogd een reactieve aanwijzing te geven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant" voor het perceel [locatie 1] te Langeweg. Dit perceel wordt vermeld in de vetgedrukte kop van onderdeel 2.5 van het aanwijzingsbesluit en is ook aangeduid op de bij het bestreden besluit behorende kaart. In de tekst van de aanwijzing, die met een dictum kan worden gelijkgesteld, staat evenwel dat het bestemmingsvlak "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant", inclusief alle bijbehorende aanduidingen, ter plaatse van [locatie 2] te Standdaarbuiten niet in werking treedt. Naar het oordeel van de Afdeling kan hieruit niet worden afgeleid dat deze aanwijzing betrekking heeft op het perceel [locatie 1] en niet op het perceel [locatie 2]. Hierbij betrekt de Afdeling dat in de tekst van de aanwijzing staat dat deze betrekking heeft op het bestemmingsvlak "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant", inclusief alle bijbehorende aanduidingen, terwijl zowel aan het perceel [locatie 1] als aan het perceel [locatie 2] deze bestemming is toegekend. Daarnaast vermeldt de tekst van de aanwijzing niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-mestverwerking" die aan het perceel [locatie 1] is toegekend. Juist hierin onderscheidt het perceel [locatie 1] zich van het perceel [locatie 2]. Anders dan het college betoogt, kan uit de tekst van de aanwijzing derhalve niet worden afgeleid dat deze aanwijzing geen betrekking kan hebben op het perceel [locatie 2]. Dat in de digitale verbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl het perceel [locatie 1] en niet [locatie 2] is aangeduid als het perceel dat door een reactieve aanwijzing is getroffen, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat geen reactieve aanwijzing is gegeven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant" voor het perceel [locatie 1] te Langeweg.

2.2. Gelet hierop zijn de beroepen gericht tegen een onderdeel van het aanwijzingsbesluit dat wat betreft [locatie 1] niet is gericht op rechtsgevolg. Het beroep van het gemeentebestuur is in zoverre niet-ontvankelijk en het beroep van [appellante sub 1] is in zijn geheel niet-ontvankelijk.

Gelet hierop behoeven de desbetreffende beroepsgronden van het gemeentebestuur en [appellante sub 1] geen bespreking meer.

2.3. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling het volgende op. Het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant" voor het perceel [locatie 1] is naar aanleiding van de aanwijzing in de bekendmaking aangeduid als een onderdeel van het plan dat geen deel uitmaakt van het plan, terwijl dat wel het geval is. Nu derden hierdoor kunnen zijn misleid, dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op dit plandeel, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften alsnog bekend te maken, waarna daartegen gedurende de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die ter zake een zienswijze hebben ingediend, beroep bij de Afdeling openstaat.

Achterdijk 97 tot en met 103 en Hoge Zeedijk 54 tot en met 58

3. Het college heeft een aanwijzing gegeven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Tuin-2" tussen de percelen Achterdijk 97 tot en met 103 te Zevenbergen en het plandeel met de bestemming "Tuin-2" ten noorden van de percelen Hoge Zeedijk 54 tot en met 58 te Langeweg. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het plan binnen de bestemming "Tuin-2" voorziet in bijgebouwen tot een oppervlakte van maximaal 12 m2. Volgens het college wordt hiermee een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) mogelijk gemaakt. In de plantoelichting heeft het gemeentebestuur evenwel niet inzichtelijk gemaakt hoe de in dit artikel genoemde ruimtelijke kwaliteitsverbetering zal worden vormgegeven.

3.1. Het gemeentebestuur stelt dat in het plan maximaal 12 m2 aan schuilhutten is toegestaan binnen de bestemming "Tuin-2", terwijl ingevolge het Besluit omgevingsrecht maximaal 30 m2 aan bijgebouwen vergunningvrij is toegestaan op het erf bij een woning, zodat de aanwijzing haar doel voorbij schiet. Verder stelt het gemeentebestuur dat met de in het plan geboden bouwmogelijkheden geen sprake zal zijn van een verlies aan omgevingskwaliteit. Hierbij merkt het gemeentebestuur onder andere op dat het gaat om minimale bouwmogelijkheden in de vorm van kleine bijgebouwen. Een compensatie in de vorm van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering is daarom volgens het gemeentebestuur niet noodzakelijk.

3.2. Ingevolge artikel 1, onder 72, van de Verordening 2012 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge het tweede lid past de in het eerste lid bedoelde verbetering binnen de hoofdlijnen van de door de gemeente voorgenomen ontwikkeling van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft en is deze onderwerp van regionale afstemming in het regionaal ruimtelijk overleg bedoeld in artikel 12.4, waaronder mede begrepen de planologische voorbereiding van landschapsontwikkeling.

3.3. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Tuin-2" aangewezen gronden bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen.

Ingevolge lid 15.2, aanhef en onder a, mag op deze gronden per woning ten hoogste één gebouwtje/schuilhut worden gebouwd met een oppervlak van ten hoogste 12 m2 en met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 2 m en 2,5 m.

Ingevolge het bepaalde onder b mag de afstand van het onder a bedoelde gebouwtje tot het hoofdgebouw ten hoogste 30 m bedragen.

3.4. Vast staat dat de gronden tussen de percelen Achterdijk 97 tot en met 103 en ten noorden van de percelen Hoge Zeedijk 54 tot en met 58 met de bestemming "Tuin-2" in het vorige plan een agrarische bestemming hadden. Het plan voorziet met de binnen de bestemming "Tuin-2" mogelijk gemaakte schuilhutten in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.2 van de Verordening 2012, nu onder het vorige plan voor deze schuilhutten een omgevingsvergunning was vereist om af te wijken van het plan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 in zaak nr. 201112843/1/R3). In de plantoelichting is niet verantwoord op welke wijze een fysieke kwaliteitsverbetering ter compensatie hiervan is gewaarborgd. Het gemeentebestuur heeft een aantal factoren genoemd, zoals de beperking van de maximaal toegestane oppervlakte van een schuilhut tot 12 m2, waardoor niet of nauwelijks sprake zou zijn van een verlies aan omgevingskwaliteit. Dit ontslaat het gemeentebestuur evenwel niet van de verplichting deze verantwoording op te nemen in de plantoelichting. Verder komt het de Afdeling voor dat het - anders dan het gemeentebestuur heeft betoogd - binnen de agrarische bestemming in het vorige bestemmingsplan niet is toegestaan op bedoelde gronden vergunningvrij bouwwerken als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, van bijlage II bij het Bor op te richten, gelet op het slot van de omschrijving van het begrip "erf" in artikel 1, eerste lid, van deze bijlage. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 2.2 van de Verordening 2012. Het college heeft gelet hierop in redelijkheid van de noodzaak van het geven van de aanwijzing kunnen uitgaan.

3.5. Het betoog van het gemeentebestuur faalt.

[locatie 3]

4. Het college heeft een aanwijzing gegeven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Intensieve Veehouderij" voor het perceel [locatie 3] te Fijnaart. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de uitbreiding van het bouwvlak op dit perceel in strijd is met artikel 9.3, eerste lid, van de Verordening 2012. Volgens het college voorziet het plan op deze locatie, waarop een akkerbouwbedrijf in combinatie met een intensieve veehouderij wordt geëxploiteerd, in een uitbreiding van het bouwvlak tot een omvang van 1,7 ha, dat mede kan worden benut voor intensieve veehouderij. Artikel 9.3, eerste lid, van de Verordening 2012 staat evenwel slechts een uitbreiding toe tot maximaal 1,5 ha.

4.1. Het gemeentebestuur en [appellant sub 3] stellen dat in het plan in de verbeelding verschillende functieaanduidingen zijn opgenomen. Hiermee zijn de verschillende onderdelen van het gemengde bedrijf van [appellant sub 3], te weten een intensieve veehouderij en een akkerbouwbedrijf, specifiek aangeduid binnen het bouwvlak. Het gemeentebestuur en [appellant sub 3] betogen dat het deel van het bouwvlak dat kan worden benut ten behoeve van intensieve veehouderij, niet groter is dan 1,5 ha. Het plandeel is volgens hen niet in strijd met artikel 9.3, eerste lid, van de Verordening 2012.

4.2. Aan het perceel [locatie 3] zijn de bestemming "Agrarisch-Intensieve Veehouderij" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-duurzame locatie intensieve veehouderij" toegekend. Aan het noordelijke deel van het perceel is tevens de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

Ingevolge artikel 1.8, onder d, van de planregels wordt onder intensieve veehouderij verstaan de teelt van slacht-, fok-, leg- of pelsdieren in gebouwen (nagenoeg) zonder weidegang en/of zonder in overwegende mate afhankelijk te zijn van de bij het bedrijf behorende agrarische grond als productiemiddel.

Ingevolge artikel 1.45 wordt onder een duurzame locatie intensieve veehouderij verstaan een agrarisch bouwvlak dat in gebruik is voor een bestaand intensief veehouderijbedrijf als hoofdtak of als volwaardige neventak met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit ruimtelijk oogpunt verantwoord is om het bouwvlak te vergroten naar 1,5 ha.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de voor "Agrarisch-Intensieve Veehouderij" aangewezen gronden bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij": een intensieve veehouderij zoals genoemd in artikel 1.8, onder d;

alsmede voor:

b. agrarische activiteiten zoals genoemd in artikel 1.8, onder a, b, c, f, g en i;

c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-duurzame locatie intensieve veehouderij": een duurzame locatie intensieve veehouderij zoals opgenomen in artikel 1.45;

[...].

4.3. Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie, in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

4.4. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak is gelegen in een verwevingsgebied. Ingevolge artikel 7, lid 7.1, onder a, van de planregels en de aanduiding op de verbeelding zijn uitsluitend de gronden met de aanduiding "intensieve veehouderij" op het noordelijk deel van het bouwvlak bestemd voor het gebruik voor intensieve veehouderij. Dit deel van het bouwvlak beslaat ongeveer 1,1 ha. Verder is het perceel door middel van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch-duurzame locatie intensieve veehouderij" aangemerkt als een duurzame locatie intensieve veehouderij, maar deze aanduiding heeft verder geen uitwerking gekregen in de planregels. Anders dan het college heeft aangenomen, is intensieve veehouderij derhalve niet toegestaan binnen het gehele bouwvlak en voorziet het plan op dit perceel niet in het gebruik van gronden voor intensieve veehouderij op een oppervlak van meer dan 1,5 ha. Het college heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 9.3, eerste lid, van de Verordening 2012. Het betoog van het gemeentebestuur en [appellant sub 3] slaagt.

4.5. In hetgeen het gemeentebestuur en [appellant sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover hierbij een aanwijzing is gegeven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Intensieve Veehouderij" voor het perceel [locatie 3] te Fijnaart, is genomen in strijd met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. De betogen slagen, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

4.6. Ter voorlichting aan partijen merkt de Afdeling nog het volgende op. Naar aanleiding van deze uitspraak dient het gemeentebestuur het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Intensieve Veehouderij" voor het perceel [locatie 3] te Fijnaart, onverwijld met inachtneming van de daarvoor geldende voorschriften bekend te maken, waarna daartegen, gedurende de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn voor het indienen van een beroepschrift, voor belanghebbenden die ter zake een zienswijze hebben ingediend, beroep bij de Afdeling openstaat.

[locatie 4]

5. Het college heeft een aanwijzing gegeven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 4] te Fijnaart. Het college heeft aan deze aanwijzing ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een VAB-locatie. De voorziene ontwikkeling is volgens het college in strijd met artikel 2.1 en artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012, omdat de vestiging van niet-agrarische functies buiten bestaand stedelijk gebied alleen is toegestaan op een VAB-locatie.

5.1. [appellant sub 4] voert aan dat het college in 2005 goedkeuring heeft onthouden aan het bestemmingsplan "Buitengebied Moerdijk" voor zover dat de vestiging van een verkooppunt voor motorbrandstoffen aan de [locatie 4] mogelijk maakte, omdat het verzoek hiertoe volgens het college onvoldoende was onderbouwd. [appellant sub 4] stelt dat er thans onderzoek is gedaan en dat hieruit blijkt dat voldoende marktruimte is voor een tankstation op deze locatie. Bovendien is in samenspraak met het gemeentebestuur een landschapsplan opgesteld. De locatie wordt al jaren niet meer agrarisch benut en maakt geen deel uit van grootschalige open landbouwgebieden. Daarnaast stelt [appellant sub 4] dat deze plek op ruime afstand ligt van woningen en andere bebouwing.

5.2. Ingevolge artikel 1, onder 80, van de Verordening 2012 wordt onder een VAB-vestiging verstaan de vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaand bestemmingsvlak of bouwblok waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.

Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, indien aan bepaalde, nader aangegeven voorwaarden wordt voldaan.

5.3. Aan het perceel [locatie 4] te Fijnaart is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "verkooppunt motorbrandstoffen zonder lpg" toegekend.

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn deze gronden uitsluitend bestemd voor een verkooppunt voor motorbrandstoffen, met uitzondering van lpg, behorende tot categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten.

5.4. Hoofdstuk 11 van de Verordening 2012 heeft blijkens de titel betrekking op niet-agrarische ontwikkelingen die onder bepaalde voorwaarden zijn toegestaan in het agrarische gebied. De artikelen 11.1 tot en met 11.5 bevatten afwijkende regels voor het realiseren van woningbouw en landgoederen in het agrarische gebied. Artikel 11.6 bevat regels voor de vestiging van niet-agrarische bedrijven. Gelet op deze systematiek bevat artikel 11.6 een uitputtende regeling en is de nieuwvestiging van een niet-agarisch bedrijf zoals een tankstation slechts mogelijk indien voldaan wordt aan de in artikel 11.6 genoemde voorwaarden.

Gelet op de artikelen 2.1, tweede lid, aanhef en onder a, en 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 is de vestiging van een niet-agrarisch bedrijf binnen het agrarische gebied slechts mogelijk door middel van een VAB-vestiging. Nu het vorige bestemmingsplan het bouwen van gebouwen van meer dan 100 m2 op het perceel [locatie 4] niet toeliet, stelt de Afdeling vast dat geen sprake is van een VAB-locatie. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de mogelijkheden die het plandeel met de bestemming "Bedrijf" biedt in strijd zijn met deze artikelen van de Verordening 2012. Het betoog van [appellant sub 4] dat uit onderzoek blijkt dat voldoende marktruimte is voor een tankstation op de locatie en dat een landschapsplan is opgesteld, doet daaraan niet af.

Het college heeft gelet op het voorgaande in redelijkheid van de noodzaak van het geven van de aanwijzing kunnen uitgaan.

5.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Proceskostenveroordeling

6. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 1] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ten aanzien van het gemeentebestuur is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] geheel en het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Agrarisch Aanverwant" voor het perceel [locatie 1] te Langeweg, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk, voor zover ontvankelijk, en het beroep van [appellant sub 3] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 4 juni 2013, nr. 3414903, voor zover hierbij een aanwijzing is gegeven met betrekking tot het plandeel met de bestemming "Agrarisch-Intensieve Veehouderij" voor het perceel [locatie 3] te Fijnaart;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 4] ongegrond;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellante sub 1];

b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk;

c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 3].

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.

w.g. Hagen w.g. Kooijman
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015

177-656.