Uitspraak 200102416/1


Volledige tekst

200102416/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Commissie administratieve geschillen van de provincie Gelderland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 september 1998 hebben burgemeester en wethouders van Tiel (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd appellant ontheffing, als bedoeld in artikel 10 van de Woonwagenwet, te verlenen van het verbod om met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.

Bij besluit van 27 januari 1999 heeft de Commissie administratieve geschillen van de provincie Gelderland (hierna: de commissie) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 april 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 augustus 2001 heeft de commissie van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 31 augustus 2001. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2001, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. S.J. M. Jaasma, advocaat te Amsterdam en de commissie, vertegenwoordigd door mr. I. van Oorschot, werkzaam bij de provincie zijn verschenen. Voorts zijn verschenen voor burgemeester en wethouders van Tiel, mr. J.E. Nauta, advocaat te Arnhem en K. van Doremalen, werkzaam bij die gemeente.

2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet - deze wet is ingetrokken per 1 maart 1999, doch is in deze zaak van toepassing nu het besluit op de aanvraag dateert van vóór die datum - kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod met een woonwagen standplaats te hebben buiten een woonwagencentrum.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel moet de ontheffing worden verleend, indien:
a. de betrokkene een voldoende aantoonbaar belang heeft bij vestiging of voortzetting van zijn verblijf in de gemeente buiten een centrum;
b. geen aantoonbare belangen tegen het verlenen van de ontheffing pleiten die van zo gewichtige betekenis zijn, dat het onder a bedoelde belang van de betrokkene daartegen niet opweegt.
2.2. Niet in geschil is dat appellant een voldoende aantoonbaar belang heeft als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Woonwagenwet, zodat hem de gevraagde ontheffing voor het innemen van een standplaats buiten het woonwagencentrum in beginsel moet worden verleend.
Partijen verschillen evenwel van mening over de vraag of er aantoonbare belangen pleiten tegen het verlenen van de ontheffing, die van zo gewichtige betekenis zijn dat het belang van appellant daartegen niet opweegt.
2.2.1. De commissie stelt zich op het standpunt dat het belang van goede huisvesting van appellant niet opweegt tegen de belangen van de gemeente bij een evenredige en rechtvaardige verdeling van de woonruimte-voorraad. Er moeten, aldus de commissie, binnenkort nog drie standplaatsen worden aangelegd, maar deze zijn al gereserveerd voor kandidaten die al langer als standplaatszoekenden op de wachtlijst, gebaseerd op de Huisvestingsverordening, staan ingeschreven dan appellant. Met de aanleg van deze standplaatsen heeft de gemeente, naar de commissie stelt, voldaan aan haar taakstelling op grond van het Provinciaal Woonwagenplan 1992﷓1998. Door het verkrijgen van de ontheffing zou appellant een voorrangspositie verwerven boven de andere standplaatszoekenden, zonder dat appellant kan aantonen dat deze voorrang op grond van bijzondere omstandigheden is gerechtvaardigd. Het willen vormen van een gezin kan naar het oordeel van de commissie niet worden aangemerkt als een dergelijke bijzondere omstandigheid.
De rechtbank heeft dit standpunt niet onredelijk geoordeeld.
2.2.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat de commissie een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd nu zij de zwaarwichtige belangen van de gemeente heeft gezien in de rechtvaardige en eerlijke verdeling van de woonruimte. Artikel 10 van de Woonwagenwet kent, aldus appellant, een geheel ander afwegingskader, waarbij de Huisvestingsverordening of de daarop gebaseerde wachtlijsten geen rol spelen.
2.3. De Afdeling volgt appellant niet in dit betoog.
Niet valt in te zien dat bij de beoordeling van de belangen bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder b, van de Woonwagenwet het belang van burgemeester en wethouders bij het voeren van een goed huisvestingsbeleid, waaronder begrepen de aanleg van standplaatsen, buiten beschouwing zou moeten blijven.
Vaststaat dat burgemeester en wethouders ten tijde van het besluit van 24 september 1998 vrijwel hadden voldaan aan de taakstelling van het Provinciaal Woonwagenplan 1992-1998 en dat het tekort aan standplaatsen vrijwel is ingelopen. Eén van de beoogde doelstellingen van een ontheffing als waar het hier om gaat, is het tekort aan standplaatsen op te heffen. Ten tijde van belang stond verder vast dat nog drie in de zogeheten uitleggebieden aan te leggen standplaatsen resteerden, de aanleg daarvan op korte termijn werd voorzien en dat daarvoor drie standplaatszoekenden op de wachtlijst waren geplaatst.
2.4. Nu voorts als onweersproken geldt dat Tiel een uitzonderlijk grote groep woonwagenbewoners en een schaarste aan standplaatsen kent, acht de Afdeling het niet onjuist dat de commissie zwaar heeft laten wegen dat inwilliging van het verzoek, waardoor appellants eigenmachtig optreden hem in feite een voorrangspositie zou verschaffen, een doorkruising zou betekenen van het ter plaatse bestaande systeem van wachtlijsten en derhalve tevens een doorkruising van een evenredige en rechtvaardige verdeling van de woonruimtevoorraad.
2.5. Een en ander in aanmerking genomen kan niet staande worden gehouden dat de commissie zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er aantoonbare algemene belangen zijn die tegen het verlenen van ontheffing pleiten en die van zo gewichtige betekenis zijn dat het aantoonbare individuele belang van appellant daartegen niet opweegt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

45-221.