Uitspraak 200101635/1


Volledige tekst

200101635/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 februari 2001 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 april 1999 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) appellante legalisatie geweigerd van een door haar overgelegd [nationaliteit] uittreksel uit het geboorteregister en een verklaring van ongehuwd-zijn.

Bij besluit van 27 maart 2000 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 februari 2001, verzonden op 22 februari 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 28 juni 2001 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht dat appellante geen kennis kan nemen van stukken of onderdelen daarvan die betrekking hebben op het door de Nederlandse Ambassade in [plaats] verrichte verificatie-onderzoek. Op 18 juli 2001 heeft de Afdeling in andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Bij brief van 25 juli 2001 heeft appellante toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend. Zij heeft hierbij tevens de gronden van haar beroep nader aangevuld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2001, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P.A. van Rhijn, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Appellante stelt dat haar in bezwaar de kennisneming van een aantal stukken met betrekking tot het verificatie-onderzoek is onthouden. Dat is door de rechtbank weliswaar – ten dele – niet gerechtvaardigd geacht, doch zij heeft niet de mogelijkheid gehad haar visie op die stukken kenbaar te maken, op het moment dat dit voor de besluitvorming nog van belang kon zijn. De rechtbank heeft het beroep onder die omstandigheden, mede gelet op het bepaalde in artikel 7:9 van de Awb, ten onrechte niet wegens onzorgvuldige besluitvorming gegrond verklaard, aldus appellante.
2.2. Dit betoog faalt. Dat de rechtbank heeft beslist dat de in bezwaar toegepaste beperking van de kennisneming slechts ten dele gerechtvaardigd was, betekent niet dat de rechtbank niet meer tot het oordeel kon komen dat het beroep ongegrond is. Appellante was in bezwaar door de minister op de hoogte gebracht van de resultaten van het verificatie-onderzoek.
Voorts heeft appellante in beroep van de desbetreffende stukken – zij het in geanonimiseerde vorm – kunnen kennisnemen en de gelegenheid gehad haar zienswijze daaromtrent naar voren te brengen. Dat appellante, door haar onbekendheid met de stukken in bezwaar, een kans heeft gemist een gunstiger beslissing, dan waartoe de minister is gekomen te verkrijgen, is niet gebleken.
2.3. Het betoog van appellante dat het haar onthouden van onbeperkte kennisneming van alle stukken bij de rechter in strijd is met artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juni 2000, no. 199901701/1, JV 2000/189), bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze normen niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het publieke belang of van de belangen van derden, bepaalde procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in zijn essentie wordt aangetast. De beperkingsmogelijkheid van artikel 8:29 van de Awb is, zoals de Afdeling in genoemde uitspraak eveneens heeft overwogen, met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt beperkt.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

242/397.