Uitspraak 200102352/1


Volledige tekst

200102352/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Epe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 1999 hebben verweerders ontheffing van de geluidvoorschriften verleend voor een openluchtconcert op het terras van de inrichting Hotel Golden Tulip te Epe op de middag van 1 augustus 1999.

Bij besluit van 31 maart 2000, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 mei 2000, bij de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) ingekomen op
3 mei 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij uitspraak van 17 april 2001 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard. Zij heeft vervolgens het beroepschrift aan de Afdeling doorgezonden ter behandeling als beroepschrift.

Bij brief van 5 juli 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2002, waar appellant, in persoon, is verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Verweerders hebben in hun brief van 26 november 2001 voorop gesteld dat appellant in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens hen ontbreekt processueel belang, aangezien het ontheffingsbesluit reeds lang is uitgewerkt.
De Afdeling overweegt dat appellant heeft gesteld schade te hebben geleden als gevolg van de vanwege de verleende ontheffing ondervonden geluidoverlast. Appellant heeft ter zitting aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt, als gevolg van het onder omstandigheden moeten verlaten van zijn woning. De Afdeling ziet hierin aanknopingspunten voor het aannemen van processueel belang.
2.2. Appellant heeft betoogd dat verweerders ten onrechte zijn bezwaar tegen de ontheffing van de geluidvoorschriften voor een openluchtconcert op het terras van de inrichting op de middag van 1 augustus 1999 ongegrond hebben verklaard. Hij heeft onder andere aangevoerd dat de voorschriften uit de milieuvergunning nog tot 1 oktober 2001 zijn blijven gelden op grond van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.3. De Afdeling overweegt dat, gelet op haar uitspraak van 10 mei 2001, no. 200003324/1, de geluidvoorschriften uit de ten behoeve van de onderhavige inrichting verleende vergunning van 17 november 1982, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 25 juni 1984, die betrekking hebben op het gesloten houden van ramen en deuren, de geluidbegrenzers en de plekken waar muziek mag worden geproduceerd, zijn blijven gelden als nadere eis als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Ingevolge bijlage 1, voorschrift 15, van de vergunning uit 1982, zoals aangevuld bij het Koninklijk Besluit van 1984, is het gebruik van radio’s, cassetterecorders, televisietoestellen en muziekinstrumenten op het open terrein van de inrichting verboden. In de vergunning is niet de mogelijkheid opgenomen ontheffing te kunnen verlenen van het in dit voorschrift opgenomen verbod om op het open terrein van de inrichting met muziekinstrumenten muziek ten gehore te brengen.
De bij het besluit van 22 juli 1999 en bij het bestreden besluit gehandhaafde toegestane ontheffing is derhalve onbevoegd verleend.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit op bezwaar dient te worden vernietigd. Aangezien verweerders met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kunnen nemen, dan het primaire besluit van 22 juli 1999 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Epe van 31 maart 2000;
III. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Epe van 22 juli 1999;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Epe in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 44,63; het bedrag dient door de gemeente Epe te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Epe aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

159-324.