Uitspraak 200102879/1


Volledige tekst

200102879/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,

en

burgemeester en wethouders van Buren,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2001, kenmerk MV00-41, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkens-, kippen- en schapenhouderij aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Buren, sectie [...], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 3 mei 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door O.D. Zwakman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn vergunninghouders in persoon als partij gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 65 kraamzeugen, 246 guste / dragende zeugen, 1067 gespeende biggen, 3 dekberen, 38 opfokzeugen, 250 vleesvarkens, 50.000 slachtkuikens en 150 schapen inclusief lammeren tot ongeveer 45 kg.
In de onderliggende vergunning van 26 augustus 1986 waren 70 schapen, 40 kraamzeugen, 60 drachtige zeugen, 20 opfokbiggen, 500 mestvarkens en 32.000 slachtkuikens vergund.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante stelt dat de ter voorkoming van stankhinder minimaal te hanteren afstand van de inrichting ten opzichte van de dichtstbijzijnde woning aan de [locatie] fors wordt overschreden nu voor de dichtstbijzijnde woning de verkeerde categorie-indeling is toegepast. Dat voor deze locatie een milieuvergunning is verleend, is volgens appellante niet relevant nu de dieren hobbymatig worden gehouden.
2.3.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hebben zij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat de woning aan de Burensedijk 8 dient te worden aangemerkt als een categorie IV-object nu de woning behoort bij een inrichting waarvoor bij besluit van 19 december 2000 krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is verleend voor een veehouderij en een winkel in zuivelprodukten. Verweerders stellen dat de feitelijke situatie in overeenstemming is met de vergunde situatie.
2.3.2. Niet in geschil is dat wanneer het dichtstbijgelegen stankgevoelig object Burensedijk 8 ingevolge de brochure aangemerkt dient te worden als een categorie IV-object, aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand wordt voldaan.
Vaststaat dat voor het perceel [locatie] door verweerders op 19 december 2000 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend voor een inrichting voor het houden van paarden en schapen en een winkel in zuivelprodukten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Verweerders zijn voor het bepalen van de categorie-indeling van [locatie] uitgegaan van de feitelijke situatie, waarbij verweerders hebben vastgesteld dat de activiteiten aan de [locatie] een bedrijvigheid vormen die een agrarisch karakter heeft en die als bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was is aan te merken. Verweerders hebben [locatie] aldus als een categorie IV-object in de zin van de brochure beoordeeld. Hiermee hebben verweerders een juiste toepassing aan de brochure gegeven. De stelling van appellante dat het hier het houden van een beperkt aantal dieren betreft, doet hier niet aan af. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4. Appellante vreest voor schade door de uitstoot van ammoniak aan de in de nabijheid van de inrichting gelegen boomgaard. Zij heeft aangevoerd dat de afstand van de stallen van de inrichting tot de dichtstbijgelegen boomgaard slechts 10 meter bedraagt. Nu deze afstand niet voldoet aan de minimaal in acht te nemen afstand van 25 meter, had een toename van de ammoniakemissie niet mogen worden toegestaan. Daarnaast betoogt appellante dat verweerders in het bestreden besluit slechts een uitbreiding van het staloppervlak 4a weigeren en niet het aantal te houden dieren in stal 4a, waardoor de emissie uit deze stal zal toenemen. Ook zal de uitbreiding van stal 3 binnen de minimaal vereiste afstand van 25 meter tot de boomgaard komen te liggen, aldus appellante.
2.4.1. Blijkens de stukken hebben verweerders bij de beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie uit de stallen van de inrichting op gewassen in de omgeving het rapport Stallucht en Planten uit 1981 (hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen.
Verweerders betwisten niet dat ten opzichte van de onderliggende vergunning een uitbreiding van de ammoniakemissie wordt toegestaan, waarbij de afstand van de gevel van de stallen tot de boomgaard niet verandert. Verweerders stellen dat, nu op grond van het rapport niet kan worden vastgesteld in hoeverre de in het rapport aanbevolen afstanden zijn gerelateerd aan de hoogte van de ammoniakemissie, er geen reden is om aan te nemen dat een toename van de ammoniakemissie in dit geval zal leiden tot een toename van de directe schade aan gewassen die op grond van de onderliggende vergunning verondersteld wordt aanwezig te zijn. Voorzover het bestreden besluit de uitbreiding van stal 3 binnen 25 meter van de fruitbomen toestaat, stellen verweerders dat het beroep gegrond is.
2.4.2. Uit het rapport blijkt het volgende. Schade door de uitstoot van ammoniak kan zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen kan worden aangehouden. Fruitbomen, zoals appel- en perebomen, kunnen als minder gevoelig worden aangemerkt.
Vaststaat dat de afstand tussen de dichtstbijgelegen stal van de onderhavige inrichting en de boomgaard ongeveer 10 meter bedraagt.
Nu niet aan de minimaal in acht te nemen afstand van minimaal 25 meter wordt voldaan, is de Afdeling van oordeel dat een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de eerder vergunde situatie niet zonder meer kan worden aanvaard. Uit het rapport is niet goed af te leiden in hoeverre een toename van de ammoniakemissie ook een evenredige toename van de schade aan gewassen betekent. De verleende vergunning heeft echter door de uitbreiding van de veestapel in de stallen 3 en 4 een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie tot gevolg. Gegeven de omstandigheid dat in de eerder vergunde situatie reeds niet aan de minimaal aanbevolen afstand werd voldaan en dat als gevolg van de thans verleende vergunning sprake is van een aanzienlijke toename van de ammoniakemissie, hebben verweerders onvoldoende aannemelijk gemaakt dat uitgesloten moet worden geacht dat het verlenen van de gevraagde vergunning een toename van de reeds bestaande directe schadelijkheid voor de desbetreffende boomgaard met zich zal brengen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat de directe ammoniakschade betreft niet berust op een deugdelijke motivering en in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Aangezien het aspect van de directe ammoniakschade bepalend is voor de beantwoording van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen verdere behandeling.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Buren van 10 april 2001, kenmerk MV00-41;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Buren in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Buren te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de gemeente Buren aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

159-396.