Uitspraak 201400173/1/R2


Volledige tekst

201400173/1/R2.
Datum uitspraak: 11 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Lunteren, gemeente Ede,

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 november 2013 heeft het college het wijzigingsplan "Agrarisch Buitengebied, Lunteren, [locaties A en B]" (hierna: het wijzigingsplan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. M.P. Riemersma, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft de beroepsgrond dat aan zijn perceel ten onrechte een agrarische bestemming is toegekend in plaats van een woonbestemming ter zitting ingetrokken.

2. Het wijzigingsplan is gebaseerd op het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad van de gemeente Ede op 4 oktober 2012. In het bestemmingsplan hebben de percelen aan de [locaties A en B] te Lunteren een agrarische bestemming, met onder andere de aanduiding "reconstructiezone - verwevingsgebied" en "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot".

Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing van ongeveer 7.290 m2 naar 9.750 m2 ter plaatse van het perceel aan de [locatie A], om de bouw van een nieuwe stal ten behoeve van het aldaar gevestigde pluimveebedrijf mogelijk te maken.

3. Het wijzigingsplan is vastgesteld op grond van artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.3, van de bij het bestemmingsplan behorende planregels. Ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.3, voor zover van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bestemmingsplan te wijzigen ten aanzien van het bouwvlak en het bebouwd oppervlak, met in achtneming van de volgende bepalingen:

c. ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" is vergroting van het bouwvlak toegestaan tot een maximum van 1,3 ha ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot" waarbij de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen niet meer mag bedragen dan 9.750 m2;

[…]

e. de vergroting is noodzakelijk voor de ontwikkeling van een volwaardig agrarisch bedrijf;

f. de levensvatbaarheid van het agrarisch bedrijf is aangetoond door middel van een bedrijfsplan;

g. de vergroting vindt plaats aansluitend aan het bestaande bouwvlak;

h. er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen;

i. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschapsinpassingsplan;

j. de wijziging leidt niet tot onevenredige aantasting van gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.

4. [appellant] betoogt dat de in het wijzigingsplan voorziene ontwikkeling leidt tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat. Hiertoe voert hij aan dat het college zijn woning aan de [locatie B] ten onrechte als onderdeel van het naastgelegen agrarische bedrijf heeft beschouwd en daarom ten onrechte de bij zijn woning veroorzaakte fijn stof, geluidbelasting en ammoniakemissie vanwege de uitbreiding van het naastgelegen pluimveebedrijf niet heeft beoordeeld.

4.1. Het college stelt dat de woning van [appellant] planologisch gezien behoort tot het naastgelegen agrarische bedrijf, zodat aan de woning geen bescherming toekomt vanwege milieuhinder van dat bedrijf. Daarnaast is volgens het college niet gebleken dat het woon- en leefklimaat van [appellant] door het plan onevenredig wordt aangetast.

4.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wonen in een bedrijfswoning.

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder bedrijfswoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

4.3. Zowel het perceel van [appellant] als het perceel aan de [locatie A] heeft de bestemming "Agrarisch" en beide percelen liggen binnen één bouwvlak. Aan de gronden die binnen het bouwvlak zijn gelegen zijn onder andere de maatvoeringsaanduidingen "maximum aantal wooneenheden = 2" en "maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing = 9.750 m2" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder d, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden wat wonen betreft alleen bestemd voor wonen in een bedrijfswoning. Voorts mag een bedrijfswoning op grond van het wijzigingsplan niet worden bewoond door derden, maar slechts door een persoon wiens huisvesting daar gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein noodzakelijk is. De woning van [appellant] is daarmee planologisch gezien onderdeel van het naastgelegen pluimveebedrijf. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de milieuaspecten vanwege de uitbreiding van het pluimveebedrijf de woning ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat het ter plaatse produceren van mengvoer in dit geval niet kan worden aangemerkt als een nevenactiviteit nu ook productie plaatsvindt voor derden. Volgens hem hoort een dergelijke niet-agrarische activiteit onder andere vanwege een ongewenste publieks- en verkeersaantrekkende werking thuis op een bedrijventerrein en niet in het buitengebied van Ede.

5.1. Bij het wijzigingsplan wordt met toepassing van artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.3, van de bij het bestemmingsplan behorende planregels een wijziging van de maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing mogelijk gemaakt ter plaatse van het perceel aan de [locaties A en B]. De toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid op grond van het bestemmingsplan ziet daarmee niet op het planologisch toestaan van een nevenactiviteit op dit perceel. Deze beroepsgrond kan in deze procedure dan ook niet aan de orde komen.

6. [appellant] betoogt dat het plan in strijd is met de wijzigingsvoorwaarde in artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.3, aanhef en sub e, van de bij het bestemmingsplan behorende planregels. In dit geval is volgens hem reeds sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf en is vergroting van de maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing niet noodzakelijk.

6.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.3, aanhef en sub e, van de bij het bestemmingsplan behorende planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd dit plan te wijzigen ten aanzien van het bouwvlak en het bebouwd oppervlak, met in achtneming van de bepaling dat de vergroting noodzakelijk is voor de ontwikkeling van een volwaardig agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 1 wordt onder volwaardig agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van ten minste 70 NGE/één volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen, en waarvan het behoud ook op de langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd, dat wil zeggen in zowel bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

6.2. Niet in geschil is dat het pluimveebedrijf dat is gevestigd aan de [locatie A] een agrarisch bedrijf is dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van ten minste 70 NGE/één volledige arbeidskracht. Het college heeft toegelicht dat artikel 3, lid 3.8, onder 3.8.3, aanhef en sub e, van de bij het bestemmingsplan behorende planregels moet worden gelezen inhoudende dat in zoverre reeds sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf nu de arbeidsomvang ten minste 70 NGE is, maar vergroting van de maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing noodzakelijk is om het behoud van het bedrijf ook op de langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze te verzekeren. In dat verband verwijst het college onder andere naar de milieueffectrapportage van april 2013 die is opgesteld in verband met de gewenste uitbreiding van het pluimveebedrijf, uitgevoerd door Van Westreenen, waaruit volgt dat vergroting van het bebouwd oppervlak nodig is om aan de wettelijke dierenwelzijnsregels te kunnen voldoen. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop wordt naar het oordeel van de Afdeling in zoverre aan de in het plan gestelde wijzigingsvoorwaarde voldaan.

Het betoog faalt.

7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant] ongegrond.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van der Wiel w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015

579-772.