Uitspraak 201500670/1/V2


Volledige tekst

201500670/1/V2.
Datum uitspraak: 5 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kind,
appellanten,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 15 januari 2015 in zaken nrs. 14/28314, 14/28319, 14/28316 en 14/28320 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 16 december 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 15 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdelingen betogen dat op grond van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie moeten worden gesteld en dat een afwijzing van dit verzoek zal moeten worden gemotiveerd.

Dit betoog kan aldus worden opgevat dat de vreemdelingen een beroep doen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 8 april 2014, Dhahbi tegen Italië, nr. 17120/09 (hierna: het arrest Dhahbi; www.echr.coe.int) over de eisen die artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) stelt aan de rechterlijke motivering in geval een verzoek om prejudiciële vragen te stellen wordt afgewezen en dat volgens hen op grond van dit arrest niet met een uitspraak met toepassing van en onder verwijzing naar artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan worden volstaan.

1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 13 heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

Ingevolge artikel 267, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), voor zover thans van belang, kan, indien onder meer een vraag over de uitlegging van de Verdragen wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof van Justitie verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen.

Ingevolge de derde alinea is een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een bij deze instantie aanhangige zaak.

Ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.

Ingevolge artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 kan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, indien zij oordeelt dat een aangevoerde grief niet tot vernietiging kan leiden, zich bij de vermelding van de gronden van haar uitspraak beperken tot dit oordeel.

1.2. De besluiten van 16 december 2014 zijn genomen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb, welke bepaling mede dient ter implementatie van artikel 32 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326). Aldus heeft de staatssecretaris in deze zaak het recht van de Unie ten uitvoer gebracht. De zaak valt derhalve binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest.

1.3. Volgens de Toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303/02), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, is de eerste alinea van artikel 47 gebaseerd op artikel 13 van het EVRM, maar biedt het recht van de Unie een ruimere bescherming omdat het een recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt.

Volgens de Toelichtingen bij het Handvest correspondeert de tweede alinea van artikel 47 met artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Daarmee is de uitleg van artikel 6, eerste lid, van het EVRM voor deze zaak van belang, ook al volgt uit het arrest van het EHRM van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98 (www.echr.coe.int) dat beslissingen over binnenkomst, verblijf en uitzetting van vreemdelingen niet binnen het bereik van artikel 6 van het EVRM vallen.

1.4. Het EHRM heeft in het arrest van 19 februari 1998, Higgins e.a. tegen Frankrijk, 20124/92, paragraaf 42 (www.echr.coe.int), overwogen dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM rechters verplicht tot het motiveren van hun beslissingen, maar dat deze plicht niet zover strekt dat zij gehouden zijn elke aangevoerde grond te bespreken. De omvang van deze motiveringsplicht kan verschillen naar de aard van de beslissing en moet worden bepaald in het licht van de omstandigheden van het geval (in die zin ook het arrest van 9 december 1994, Hiro Balani tegen Spanje, nr. 18064/91, paragraaf 91; www.echr.coe.int).

Uit het arrest van het EHRM van 10 september 2011, Ullens de Schooten en Rezabek tegen België, nrs. 3989/07 en 3853/07 (hierna: het arrest Ullens de Schooten en Rezabek; www.echr.coe.int), paragraaf 62, kan worden afgeleid dat de rechter op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, ook als deze niet verplicht is een prejudiciële vraag te stellen, de weigering om een zodanige vraag te stellen moet motiveren aan de hand van de toepasselijke normen op grond waarvan van het stellen van een prejudiciële vraag kan worden afgezien. Deze overweging is herhaald in de beslissingen van het EHRM van 10 april 2012, Vergauwen tegen België, nr. 4832/04, paragraaf 90 en van 4 september 2012, Ferreira tegen Portugal, nr. 30123/10 (www.echr.coe.int). Het EHRM heeft in deze zaken vastgesteld dat de rechter aan deze motiveringsplicht heeft voldaan.

Ook in het arrest Dhahbi heeft het EHRM vorenbedoelde overweging in paragraaf 31 herhaald en in paragraaf 33 vastgesteld dat het verzoek om prejudiciële vragen te stellen in het geheel niet in het arrest van de hoogste rechter is vermeld en ook een motivering als bedoeld in het arrest Ullens de Schooten en Rezabek alsmede enige verwijzing naar rechtspraak van het Hof daarin ontbreekt. In deze zaak concludeert het Hof wel tot een schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Uit deze arresten volgt dat de plicht om de afwijzing van het verzoek om prejudiciële vragen te stellen te motiveren een specifiek onderdeel is van de algemene plicht van rechters ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM om hun beslissingen te motiveren.

1.5. In het kader van deze algemene motiveringsplicht heeft het EHRM in het arrest van 2 oktober 2014, Hansen tegen Noorwegen, 15319/09; paragraaf 80 (hierna: het arrest Hansen; www.echr.coe.int), onder verwijzing naar een aantal eerdere beslissingen, overwogen dat een (hoger)beroepsrechter niet verplicht is zijn uitspraak gedetailleerd te motiveren indien met toepassing van een specifiek wettelijke bepaling een (hoger) beroep, waarin rechtsvragen of feitelijke vragen aan de orde worden gesteld, wordt verworpen omdat het geen kans van slagen heeft. Het arrest Hansen is op 2 januari 2015 definitief geworden.

Het arrest Hansen heeft betrekking op een stelsel waarin om verlof moet worden verzocht om hoger beroep in te stellen. Uit het arrest (paragraaf 79) volgt dat in dit stelsel de aangevallen uitspraak het object van het hoger beroep is, de rechter in hoger beroep de zaak zelf kan onderzoeken en dat het verzoek om verlof met toepassing van een specifiek wettelijke bepaling wordt verworpen omdat het geen kans van slagen heeft, waarbij voldoende is dat het resultaat van de procedure in eerste aanleg kan worden gehandhaafd. Op deze punten komt het stelsel overeen met het stelsel van hoger beroep in vreemdelingenzaken. In artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 is de aangevallen uitspraak dwingend aangewezen als object van hoger beroep. Bij een afdoening op de voet van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 onderzoekt de Afdeling aan de hand van de aangevoerde grieven de zaak zelf. Voorts kan in een uitspraak met toepassing van en onder verwijzing naar artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 worden volstaan met de overweging dat het hoger beroep niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Hetgeen in paragraaf 80 van het arrest Hansen is overwogen is derhalve ook van toepassing op een uitspraak op de voet van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000.

1.6. Uit het arrest Hansen kan worden afgeleid dat de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende algemene motiveringsplicht zich er niet tegen verzet dat een rechter met toepassing van een specifiek wettelijke bepaling volstaat met een beknopte motivering. Nu de motiveringsplicht ten aanzien van verzoeken om prejudiciële verwijzing een specifiek onderdeel vormt van de algemene motiveringsplicht, volgt hieruit dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM zich ook niet verzet tegen het afwijzen van een dergelijk verzoek met een beknopte motivering met toepassing van een specifiek wettelijke bepaling.

1.7. Een uitspraak met toepassing van en onder verwijzing naar artikel 91, tweede lid, Vw 2000 is een beknopt gemotiveerde uitspraak, als bedoeld in het arrest Hansen, en geeft aan dat hetgeen is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Een zodanige uitspraak bevat tevens de vaststelling dat geen vragen aan de orde zijn die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. Aangezien prejudiciële vragen op de voet van artikel 267 van het VWEU de uitleg van het Unierecht betreffen en daarmee rechtsvragen zijn, ligt in een dergelijke uitspraak besloten dat geen aanleiding bestaat om een prejudiciële vraag te stellen. De uitspraak impliceert daarmee dat zich in de betreffende zaak één van de situaties voordoet waarin van het stellen van prejudiciële vragen kan worden afgezien, te weten dat de opgeworpen prejudiciële vragen niet relevant zijn voor de oplossing van het geschil dan wel dat deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie of dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop deze vragen over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden opgelost (zie het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, punten 10, 13, 14 en 16).

1.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.6 is overwogen, is, anders dan de vreemdelingen betogen, een beknopt gemotiveerde uitspraak met toepassing van en onder verwijzing naar artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 in het geval een verzoek om prejudiciële verwijzing is gedaan, niet in strijd met artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zoals vervat in artikel 47 van het Handvest. Een zodanige uitspraak is evenmin in strijd met artikel 13 van het EVRM, zoals ook vervat in voormeld artikel 47. Het EHRM heeft in het arrest van 3 november 2011, Arvelo Aponte tegen Nederland, nr. 28770/05 (www.echr.coe.int) overwogen dat de omstandigheid dat een hoger beroep met een beknopte motivering ongegrond wordt verklaard, op zichzelf niet de conclusie rechtvaardigt dat geen daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM is geboden.

1.9. Derhalve bestaat geen aanleiding om in uitspraken met toepassing van en onder verwijzing naar artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 te vermelden dat is verzocht om prejudiciële vragen te stellen en afzonderlijk te motiveren dat en waarom een zodanig verzoek is afgewezen. Deze wijze van afdoening, die reeds voor het arrest Dhahbi is ingezet en na dat arrest is gehandhaafd, zal daarom worden voortgezet.

2. Hetgeen in het hogerberoepschrift voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2015

347-781.