Uitspraak 201407511/1/A3


Volledige tekst

201407511/1/A3.
Datum uitspraak: 11 maart 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2014 in zaak nr. 14/1723 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellante] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) afgewezen.

Bij besluit van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. K. Kuster, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V. Chaudron, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de minister bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.

Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 2013, 5409) ontvangt de staatssecretaris ten behoeve van de beoordeling van een VOG-aanvraag alle justitiële gegevens betreffende de aanvrager die zijn geregistreerd in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: het JDS). Wanneer een aanvrager voorkomt in het JDS wordt de beoordeling of een VOG kan worden afgegeven verricht aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.

Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die over de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van een VOG. Omstandigheden van het geval die altijd bij de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. In het geval dat de minister na weging van de omstandigheden van het geval niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, worden de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden bij de beoordeling betrokken.

2. Bij het besluit van 21 januari 2014 heeft de staatssecretaris de weigering van afgifte van een VOG gehandhaafd omdat [appellante] op 3 december 2013 is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken met een proeftijd van twee jaren voor mishandeling van haar echtgenoot. Eerder is een vergelijkbare strafzaak geseponeerd. Voorts blijkt uit het JDS dat zij eerder is veroordeeld tot gevangenisstraffen en een geldboete wegens opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, bedreiging, verscheidene mishandelingen en diefstal. Gelet op de hoeveelheid antecedenten en het korte tijdsverloop sinds de laatste veroordeling kan nog niet worden beoordeeld of het risico voor de samenleving in voldoende mate is afgenomen om toewijzing van de VOG te rechtvaardigen. Bovendien blijkt uit de veroordeling van 3 december 2013 dat de strafrechter [appellante] het gepleegde feit niet licht heeft aangerekend, aldus de staatssecretaris.

3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris in redelijkheid de VOG heeft kunnen weigeren gelet op de relevante omstandigheden in het kader van het subjectieve criterium. Hiertoe voert zij aan dat alle gepleegde strafbare feiten zijn begaan in de relationele sfeer en dat er geen kans op herhaling bestaat omdat zij inmiddels is gescheiden. Ten onrechte is de rechtbank de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt dat de strafrechter haar in december 2013 geen lichte straf heeft opgelegd. Ter zitting heeft de strafrechter toegelicht dat alleen een voorwaardelijke straf wordt opgelegd omdat nu zij haar echtgenoot heeft verlaten er niets meer zal gebeuren, aldus [appellante].

3.1. De rechtbank
is de staatssecretaris terecht gevolgd in zijn standpunt dat het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf in dit geval niet als licht kan worden aangemerkt, mede gezien de vergelijkbare eerder gepleegde strafbare feiten. In hoger beroep heeft de staatssecretaris toegelicht dat de bij vonnis van 3 december 2013 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken met een proeftijd van twee jaren geen lichte straf is, omdat gevangenisstraf de zwaarste straf is die kan worden opgelegd en dat uit het feit dat de strafrechter een voorwaardelijke gevangenisstraf heeft opgelegd blijkt dat van een serieuze recidivekans moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat alleen als er twijfel is over of de VOG kan worden verleend er aanleiding is voor de staatssecretaris om de omstandigheden waaronder het feit is begaan nader te bezien en dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij hem geen twijfel bestond over de vraag of de VOG kon worden afgegeven, gelet op de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Derhalve heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris terecht niet is toegekomen aan een nadere beoordeling van de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden en derhalve is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de strafbare feiten vooral in de relationele sfeer zijn begaan. Gelet op het voorgaande wordt [appellante] niet gevolgd in het betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid de VOG heeft kunnen weigeren in het kader van het subjectieve criterium.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.

w.g. Verheij w.g. Beerse
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2015

382-805.