Uitspraak 200102018/1


Volledige tekst

200102018/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 maart 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Ter Aar.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Ter Aar (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO), en bouwvergunning te verlenen voor een opslagloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 22 juni 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 5 maart 2001, verzonden op 20 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 23 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door P. Verkaik, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door R.R. Stilting en P.A.M. van der Poel, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan betreft een opslagloods van 150 m² op het perceel. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”. De bestemming van het perceel is “Agrarische Doeleinden (A)” met de nadere aanduiding “zonder bebouwing (zb)”. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn op gronden met de nadere aanwijzing (zb) uitsluitend niet voor bewoning bestemde gebouwen en ander bouwwerken toelaatbaar, zulks per bedrijf tot een oppervlakte van ten hoogste 40 m2, behoudens vrijstelling als bedoeld in lid 13. Ingevolge dat lid kunnen burgemeester en wethouders in verband met de afmetingen van een agrarisch bouwperceel of in verband met de behoefte aan bedrijfsbebouwing anders dan op het bouwperceel vrijstelling verlenen van vermeld tweede lid, onder e, met dien verstande dat:

a. een vrijstelling in verband met de afmetingen van een bouwperceel slechts mag worden verleend tot een oppervlakte van ten hoogste 200 m2 per bedrijf;
b. een vrijstelling om andere reden, verband houdende met en doelmatige agrarische bedrijfsvoering slechts mag worden verleend tot een maximum van 100 m2.

2.2. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat binnenplanse vrijstelling voor dit bouwplan niet mogelijk is. Anders dan appellant kennelijk meent, is vermeld artikel 9, dertiende lid, aanhef en onder a, hier niet van toepassing, nu het agrarische gronden betreft, niet zijnde agrarisch bouwperceel.

2.3. Gelet op het vorenstaande staat vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, dat geen mogelijkheid biedt tot het verlenen van vrijstelling daarvoor. Gebleken is verder dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor het perceel geen voorbereidingsbesluit gold, noch een ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Voor verlening van de vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO bestond dus niet de wettelijk vereiste basis, zodat burgemeester en wethouders daartoe niet bevoegd waren. Gelet op de dwingende weigeringsgrond neergelegd in artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet en gegeven de strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan en bij gebreke van een mogelijkheid tot vrijstelling daarvan, konden burgemeester en wethouders niet anders beslissen dan, als ze hebben gedaan, tot weigering van de gevraagde bouwvergunning.

2.4. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan reeds niet slagen, omdat de toezegging van burgemeester en wethouders niet verder strekte dan tot de verklaring medewerking te willen verlenen aan de anticipatieprocedure en bovendien dit beginsel niet zover strekt dat daaraan aanspraak kan worden ontleend op het verkrijgen van een vergunning die, blijkens het voorgaande, niet anders dan in strijd met de wet zou kunnen worden verleend. Datzelfde geldt voor het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel. Daarbij wordt nog overwogen dat gebleken is dat in het door appellant genoemde geval van verlening van bouwvergunning in 1994 voor een vergelijkbaar bouwplan, die vergunning niet kon worden geweigerd omdat op het betrokken perceel met toepassing van de in het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsbevoegdheid een bouwperceel was gecreëerd. Dat was hier niet het geval, nu burgemeester en wethouders geen toepassing hebben gegeven aan artikel 11 WRO. Tegen een dergelijke weigering kon in rechte niet worden opgekomen.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. van der Meer w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

27-406.