Uitspraak 200104743/1


Volledige tekst

200104743/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Boxtel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2001 hebben verweerders afwijzend beslist op een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 17 augustus 2001, verzonden op 20 augustus 2001, hebben verweerders het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.G.J. van Kooten, advocaat te Veldhoven, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. M.J.E.C. van den Berk, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het geding heeft betrekking op het horecabedrijf Pizzeria […], dat bestaat uit een afhaalcentrum/bezorgdienst van onder andere pizza’s, salades, vleesschotels (shoarma), broodjes en niet-alcoholische dranken. In de inrichting wordt gebruik gemaakt van onder meer een grote pizzaoven en een grill voor shoarma.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

In artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is bepaald dat een ieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen of een dwangsom vast te stellen, kan verzoeken daartoe over te gaan.

2.3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag de overweging van verweerders dat zij niet bevoegd zijn tot handhaving, aangezien de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 uit de bijlage, onder B, behorende bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gezien de uitzondering van voorschrift 1.4.5 op de onderhavige inrichting niet van toepassing zijn. In dit verband hebben zij er op gewezen dat in de inrichting geen frituurpan met een inhoud van meer dan 4 liter of kookketels met een gezamenlijke inhoud van meer dan 25 liter aanwezig zijn.

2.4. Voorschrift 1.4.2 luidt: “Dampen die vrijkomen in een ruimte waarin voedingsmiddelen worden bereid, worden afgezogen, zonder dat zij zich binnen de inrichting kunnen verspreiden. De afvoerleiding voor de dampen is gasdicht uitgevoerd.”
Voorschrift 1.4.3 luidt: “De afgezogen dampen als bedoeld in voorschrift 1.4.2:

a. worden ten minste 2 meter boven de hoogste daklijn van de binnen 25 meter van de uitmonding gelegen gebouwen afgevoerd, of

b. passeren een ontgeuringsinstallatie voor zij naar de buitenlucht worden afgevoerd.

De dampen die worden afgezogen bij het grillen, anders dan door een houtskoolgrill, dan wel frituren of bakken in olie of vet, worden alvorens in de buitenlucht te worden afgevoerd, geleid door een verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter.”
Voorschrift 1.4.5 luidt: “De voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 zijn niet van toepassing indien voor de bereiding van voedingsmiddelen in de inrichting een elektrische frituurpan aanwezig is met een inhoud van niet meer dan 4 liter of kookketels aanwezig zijn met een inhoud van niet meer dan 25 liter.”

2.5. Appellant betwist dat de genoemde voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 niet van toepassing zijn op de onderhavige inrichting. Hij betoogt dat met voorschrift 1.4.5 wordt bedoeld slechts inrichtingen die niet afwijken van particuliere situaties uit te zonderen. Hiervan is volgens appellant in het onderhavige geval geen sprake, gelet op de aanwezigheid van professionele apparatuur waarin op grote schaal voedsel kan worden bereid.

2.6. Ter beoordeling staat aldus de vraag of voorschrift 1.4.5 in het onderhavige geval van toepassing is.
De Afdeling overweegt dat voorschrift 1.4.5 ertoe strekt de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 uit te sluiten voor situaties waarbij de bereiding van voedingsmiddelen slechts op beperkte schaal plaatsvindt. Dit blijkt ook uit de toelichting op het Besluit, waarin is geformuleerd dat voorschrift 1.4.5 niet van toepassing is als voedingsmiddelen alleen op huishoudelijke schaal worden bereid, en wel op situaties waar op een bedrijfsmatige wijze voedingsmiddelen worden bereid, waarbij als voorbeelden worden genoemd de grotere sportkantines en recreatie-inrichtingen met verkoop van warme snacks.

Gelet op het vorenstaande moet voorschrift 1.4.5 aldus worden gelezen dat de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 niet van toepassing zijn indien sprake is van een bereiding alleen op huishoudelijke schaal. Van een zodanige huishoudelijke schaal is bij het onderhavige bedrijf geen sprake, zodat de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 in dit geval onverkort van toepassing zijn.

2.7. Uit het vorenstaande volgt dat verweerders in het bestreden besluit bij de beoordeling van hun bevoegdheid om op te treden zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de voorschriften 1.4.2 en 1.4.3 uit de bijlage, onder B, behorende bij het Besluit niet van toepassing zijn. Het bestreden besluit kan derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Boxtel van 17 augustus 2001;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Boxtel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Boxtel te worden betaald aan appellant;

IV. gelast dat de gemeente Boxtel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Gemert
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002.

243-373.