Uitspraak 200004098/1


Volledige tekst

200004098/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 19 juli 2000 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van Haarlem.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de woning [locatie] te [plaats] te ontdoen van bovenmatige opslag en schoon te maken.

Bij besluit van 16 april 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften van 25 maart 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen is aangehecht.

Bij besluit van 11 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 18 december 1997 ingetrokken.

Bij uitspraak van 19 juli 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen het besluit van 16 april 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Tevens heeft zij daarbij het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 26 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem, is verschenen. Burgemeester en wethouders zijn niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroep heeft uitsluitend betrekking op de afwijzing door de rechtbank van het door appellante op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gedane verzoek om schadevergoeding.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank haar ten onrechte niet telefonisch op de hoogte heeft gesteld van het aanvangstijdstip van de behandeling van het beroep ter zitting aldaar. Zij heeft daarbij aangegeven dat haar gemachtigde haar over dit tijdstip onjuist heeft geïnformeerd.

2.3. Nu vast staat dat deze gemachtigde wel bij de rechtbank ter zitting is verschenen, moet ervan worden uitgegaan dat de rechtbank hem heeft uitgenodigd op de zitting te verschijnen, waarmee aan artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan. Uit artikel 6:17 van deze wet vloeit voort dat, nu appellante een gemachtigde had aangewezen, er geen noodzaak bestond haar ook persoonlijk uit te nodigen. Gelet hierop, kan het betoog niet leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de dreigende ontruiming van haar woning en de angst om haar eigendommen te verliezen bij haar tot psychisch letsel heeft geleid. Volgens haar is het verzoek om vergoeding van de immateriële schade dan ook ten onrechte afgewezen. In dit verband heeft zij de Afdeling ter zitting verzocht haar in de gelegenheid te stellen om ter onderbouwing van haar betoog alsnog een psychiatrisch rapport over te leggen.

2.5. Dit laatste is evenwel in strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en het beginsel van een goede procesorde. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellante reeds in de motivering van haar hoger-beroepschrift van 22 maart 2000 heeft aangekondigd haar betoog met medische verklaringen te zullen onderbouwen en daartoe dus ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. Voor een toewijzing van het verzoek bestaat dan ook geen aanleiding.

2.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zodanig onder de besluiten van burgemeester en wethouders heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting in haar persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen. Dat geldt te meer daar de besluiten van 18 december 1997 en 16 april 1998 niet betekenden dat appellante haar woning diende te ontruimen zoals zij - ten onrechte - meent.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

201.