Uitspraak 200105196/1


Volledige tekst

200105196/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "[naam rechtspersoon]" en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rava B.V.", beide gevestigd te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Oostburg,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 9 maart 2001, kenmerk VM U2001/2218 en VM U2001/2219, hebben verweerders de aanvragen van appellanten om een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten.

Bij besluit van 12 september 2001, kenmerk VM U2001/7603, verzonden op 12 september 2001, hebben verweerders de hiertegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard en hebben zij de besluiten van 9 maart 2001, met verbetering van de gronden, in stand gelaten. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 27 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2002, waar appellanten, waarvan in persoon [gemachtigde], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders gehandhaafd de besluiten van 9 maart 2001, die strekken tot het buiten behandeling laten van de respectievelijke aanvragen om een veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor de varkenshouderijen gelegen aan [locatie 1 en 2]. Hieraan hebben verweerders de overweging ten grondslag gelegd dat deze varkenshouderijen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer moeten worden aangemerkt, zodat voor deze inrichting een revisievergunning krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet worden aangevraagd. Appellanten bestrijden deze opvatting.

2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.3. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegde gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel besluit het bevoegde gezag, indien het heeft bepaald dat een zodanige vergunning moet worden aangevraagd, tot het buiten behandeling laten van aanvragen om een vergunning voor de betrokken verandering van de inrichting of van de werking daarvan, die geen betrekking hebben op een zodanige vergunning.

2.4. Gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer komt verweerders beleidsvrijheid toe bij het al dan niet verlangen van een aanvraag tot een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. In het onderhavige geval betreffen de gevraagde veranderingen de opslag van twee mestbassins van 6.534 m3 en 3.053 m3 op respectievelijk het bedrijf gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2]. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 13 februari 2001, no. 199903444/1 en 199903445/1, heeft overwogen moeten deze twee varkenshouderijen worden geacht tezamen één inrichting te vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Ter zitting is dit door appellanten beaamd. Nu voor deze niet los van elkaar te beschouwen delen van de inrichting verschillende vergunningen met daaraan verbonden voorschriften gelden, namelijk de twee oprichtingsvergunningen uit 1994, en voor beide onderdelen in 1995 een melding op grond van artikel 8.19 (oud) van de Wet milieubeheer is gedaan, hebben verweerders gelet op de aard van de inrichting en de aangevraagde wijzigingen daarvan in redelijkheid kunnen besluiten van artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gebruik te maken. Verweerders hebben gelet hierop terecht de aanvragen om een vergunning voor de betrokken veranderingen van de inrichting conform artikel 8.4, tweede lid, buiten behandeling gelaten. Hetgeen appellanten ter zitting hebben verklaard omtrent hun voornemen in de nabije toekomst tot splitsing van het bedrijf over te gaan, maakt het voorgaande niet anders.

2.5. Het beroep is ongegrond.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

154-374.