Uitspraak 201402758/1/A1


Volledige tekst

201402758/1/A1.
Datum uitspraak: 18 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Sint Jansklooster, gemeente Steenwijkerland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/2679 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkveestal op het perceel [locatie] te Sint Jansklooster (hierna: het perceel).

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en het college, vertegenwoordigd door G. Holtjer en G. Klaren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met, voor zover hier van belang, het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2o, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom.

2. [vergunninghouder] exploiteert op het perceel een melkveehouderij. Het bouwplan voorziet in een melkveestal op het perceel ten behoeve van zijn bedrijf. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 2.7 van het Bor en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor, omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.7 van het Bor en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning te verlenen. Daartoe voert hij aan dat het perceel waarop het bouwplan wordt gerealiseerd niet binnen de bebouwde kom is gelegen zodat niet aan artikel 4, aanhef en negende lid, van bijlage II bij het Bor is voldaan. Om te bepalen of het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen dient volgens [appellant] alleen naar de 2 km lange Barsbeek te worden gekeken. De woningen in de Barsbeek zijn, gelet op de door hem overgelegde foto’s, op geruime afstand van elkaar gelegen zodat er zodanige open ruimten en doorzichten ontstaan dat niet kan worden gesproken van een aaneengesloten gebied met een overwegende woonfunctie, aldus [appellant].

3.1. Tussen partijen is slechts in geschil of het perceel binnen de bebouwde kom is gelegen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 25 mei 2011 in zaak nr. 201009877/1/H1), is de vraag of een perceel in de bebouwde kom is gelegen van feitelijke aard. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft is bepalend, maar de aard van de omgeving. Daarbij is in het bijzonder van belang of sprake is van een concentratie van bebouwing en of het gebied door die bebouwing overwegend een woon- of verblijffunctie heeft.

3.2. Het gebied waarin de uit te breiden veehouderij zich bevindt, ligt in het buitengebied van de gemeente Steenwijkerland. Het gebied bestaat uit een bebouwingslint dat bestaat uit afwisselend agrarische bedrijven met gebouwen van verschillende afmetingen en burgerwoningen met bijgebouwen van verschillende afmetingen. De betreffende bebouwing is gescheiden door open ruimten. Hoewel er sprake is van enige concentratie van bebouwing, zijn de omvang en situering daarvan naar het oordeel van de Afdeling te gering om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijffunctie geeft. Daarbij is mede van belang dat de bebouwing ter plaatse een langgerekt extensief bebouwingslint vormt en ter hoogte van het perceel slechts een geringe verdichting van de bebouwing bestaat ten opzichte van de rest van dit lint.

Gelet op het voorgaande was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.7 van het Bor en artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4. Het college stelt dat procedurebepalingen, zoals artikel 3.10 van de Wabo, niet strekken tot bescherming van de belangen van [appellant], zodat het besluit van 15 oktober 2013 om die reden niet vernietigd kan worden door de bestuursrechter.

4.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

4.2. Het besluit van 15 oktober 2013 is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Deze artikelen kunnen niet worden aangemerkt als procedurebepalingen, maar betreffen materiële rechtsregels, zodat de stelling van het college reeds om die reden onjuist is. De normen, vervat in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, en 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo zijn geen rechtsregels, die kennelijk niet strekken tot bescherming van het belang van [appellant] om te worden gevrijwaard van de door hem gestelde nadelige effecten op zijn woon- en leefklimaat. Dat het college naar gesteld vervolgens alsnog omgevingsvergunning kan verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3º van de Wabo, doet daaraan niet af.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou hebben behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2013 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2014 in zaak nr. 13/2679;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland van 15 oktober 2013, kenmerk 1342-904-OS-JLA, gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015

407.