Uitspraak 201404345/1/A4


Volledige tekst

201404345/1/A4.
Datum uitspraak: 11 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te Helmond,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2014 heeft het college ingestemd met een deelsaneringsplan als bedoeld in artikel 39, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 40 van de Wet bodembescherming, voor de locaties Altenahof, Gaasterland, Kennemerland, Gooisehof en Sallandhof te Helmond.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2014, waar [appellant] en [partij A]bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en F.J. Heijnens, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, ir. M. Nass en P. Meuken, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De zaak heeft betrekking op een voornemen om een aantal met PCB verontreinigde percelen in Helmond te saneren. Deze verontreiniging is waarschijnlijk ontstaan door het gebruik van verontreinigde grond bij het bouwrijp maken van de percelen. Het college merkt deze sanering aan als een deelsanering. Hieruit blijkt dat het college ervan uitgaat dat het geval van bodemverontreiniging waarop de sanering betrekking heeft een groter oppervlak omvat dan de te saneren percelen. Alle appellanten zijn woonachtig in het gebied waarop het deelsaneringsplan ziet dan wel wonen in de directe omgeving daarvan. Zij betogen, in de kern weergegeven, dat niet met een deelsanering mocht worden volstaan, althans niet zonder dat daarin ook hun eigen, in de nabijheid van de te saneren percelen gelegen, percelen worden betrokken.

2. Het college stelt zich op het standpunt dat alleen [partij A], [partij B] en [partij C] belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit, omdat alleen zij bij hun woningen gevolgen kunnen ondervinden van de bodemverontreiniging waarop de sanering betrekking heeft. Het beroep, voor zover ingesteld door de overige appellanten, is volgens het college niet-ontvankelijk.

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Op zichzelf heeft het college terecht het standpunt ingenomen dat appellanten, afgezien van [partij A], [partij B] en [partij C], bij hun woningen geen gevolgen kunnen ondervinden van de bodemverontreiniging waarop de sanering betrekking heeft dan wel van de wijze waarop zal worden gesaneerd, zodat in zoverre hun belangen niet rechtstreeks bij het besluit zijn betrokken. De woningen van deze appellanten staan wel in de directe omgeving van de percelen waarop het deelsaneringsplan ziet, en niet kan worden uitgesloten dat zij ter plaatse van hun percelen gevolgen kunnen ondervinden van hetzelfde geval van verontreiniging als het geval waarop het deelsaneringsplan betrekking heeft. In die hoedanigheid is hun belang rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit; in het besluit is immers - naar de mening van appellanten ten onrechte - ingestemd met een gedeeltelijke sanering van het geval.

Gelet op het voorgaande zijn alle appellanten belanghebbende bij het bestreden besluit. Er is in dit opzicht geen aanleiding het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk te verklaren.

3. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte heeft ingestemd met een deelsaneringsplan als bedoeld in artikel 40 van de Wet bodembescherming. Zij stellen dat het in dit geval niet mogelijk was om voor deelsanering te kiezen, omdat niet het gehele geval van verontreiniging in kaart is gebracht. Het belang van de bodem verzet zich hier volgens hen tegen deelsanering. [appellant] en anderen betogen verder dat het college, alvorens in te stemmen met het deelsaneringsplan, een beschikking als bedoeld in de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: beschikking ernst en spoed) had moeten nemen.

3.1. De hiernavolgende bepalingen uit de Wet bodembescherming zijn in de kern en slechts voor zover hier van belang weergegeven.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, moet degene die voornemens is de bodem te saneren van dat voornemen melding doen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, moeten gedeputeerde staten naar aanleiding van deze melding, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 39, eerste lid, in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten bij deze beschikking tevens vast of spoedige sanering noodzakelijk is.

Artikel 39, eerste lid, is van toepassing indien een geval van ernstige verontreiniging wordt vermoed. In dat geval gaat de melding vergezeld van een nader onderzoek en, indien het voornemen bestaat de bodem te saneren, van de resultaten van het saneringsonderzoek en van een saneringsplan. Ingevolge het tweede lid behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, toestaan dat bij de melding wordt volstaan met het overleggen van een nader onderzoek en een saneringsplan met betrekking tot een deel van het geval van verontreiniging. Deze stukken behoeven ingevolge het tweede lid de instemming van gedeputeerde staten, met overeenkomstige toepassing van artikel 39, tweede lid.

Ingevolge artikel 88, eerste en zevende lid, gelezen in verbinding met artikel 1, aanhef en onder n, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, zoals deze bepalingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidden, wordt de gemeente Helmond voor de toepassing van onder meer de artikelen 39 en 40 van de Wet bodembescherming gelijkgesteld met een provincie.

3.2. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen, in onderling verband bezien, blijkt dat degene die - zoals in dit geval - voornemens is een sanering uit te voeren waarbij - zoals in dit geval - een vermoeden bestaat van ernstige verontreiniging, daarvan melding moet doen onder het overleggen van onder meer een saneringsplan. Naar aanleiding van die melding moet een beschikking worden genomen over de ernst en spoed, en over de instemming met het saneringsplan. Indien het belang van de bescherming van de bodem zich er niet tegen verzet, kan het bevoegd gezag ermee instemmen dat de melding, het nader onderzoek en het saneringsplan, en daarmee derhalve ook de besluiten over ernst, spoed en instemming, uitsluitend betrekking hebben op een gedeelte van het geval van verontreiniging.

3.3. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat niet overeenkomstig artikel 40 van de Wet bodembescherming mocht worden ingestemd met een saneringsplan dat betrekking heeft op een deel van het geval van verontreiniging, overweegt de Afdeling als volgt.

Anders dan [appellant] en anderen betogen, brengt de omstandigheid dat niet het gehele geval van verontreiniging in kaart is gebracht niet mee dat niet met een deelsanering kan worden ingestemd. Gezien artikel 40 is daarvoor slechts bepalend of het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen de deelsanering.

Het college heeft erop gewezen dat de aangetroffen bodemverontreiniging met PCB immobiel is. Verder sluit, zo betoogt het college, het uitvoeren van een deelsanering niet uit dat in de toekomst andere delen van het geval van verontreiniging worden gesaneerd. Daarmee is, volgens het college, toegelicht dat en hoe de voorziene deelsanering past binnen de sanering van het geval van bodemverontreiniging. Niet is gebleken dat deze standpunten onjuist zijn. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college er onder deze omstandigheden niet van mocht uitgaan dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen een deelsanering.

Dit betoog faalt.

3.4. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat niet met het saneringsplan mocht worden ingestemd voordat een beschikking ernst en spoed is genomen, overweegt de Afdeling als volgt.

3.5. Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen verplichting bestaat om een beschikking ernst en spoed te nemen. De in artikel 29, tweede lid, van de Wet bodembescherming bedoelde gevallen doen zich hier niet voor, aldus het college. Het college stelt verder dat het in dit geval niet mogelijk is om een beschikking ernst en spoed te nemen omdat de grenzen van het geval van verontreiniging niet kunnen worden vastgesteld. Voorts stelt het college ter zitting dat een beschikking ernst en spoed overbodig is geworden, omdat de sanering inmiddels bijna is afgerond.

3.6. De Afdeling volgt het betoog van het college niet. Omdat in dit geval een vermoeden van ernstige verontreiniging bestaat, was het college ingevolge artikel 29, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming gehouden om een beschikking ernst en spoed af te geven. De beschikking ernst en spoed hoeft bij een deelsanering als hier aan de orde - anders dan het college kennelijk veronderstelt - geen betrekking op het gehele geval van verontreiniging te hebben maar uitsluitend op het in de sanering betrokken gedeelte van het geval. Dat mogelijk niet het gehele geval van verontreiniging kan worden vastgesteld, heeft daarom niet tot gevolg dat het afgeven van een beschikking ernst en spoed niet mogelijk was. Voor zover het college tot slot heeft gesteld dat de sanering inmiddels bijna is afgerond, overweegt de Afdeling dat dit niet meebrengt dat appellanten geen belang meer zouden hebben bij een oordeel van de Afdeling over de vraag of rechtmatig kon worden ingestemd met het saneringsplan zonder een voorafgaande beschikking ernst en spoed.

De conclusie is dat het college, door na te laten een beschikking ernst en spoed af te geven alvorens instemming te verlenen met het deelsaneringsplan, in strijd heeft gehandeld met het systeem van de Wet bodembescherming.

Het betoog slaagt.

4. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte heeft nagelaten vast te stellen dat het college zelf verantwoordelijk is voor de bodemverontreiniging, overweegt de Afdeling dat de vraag wie verantwoordelijk is voor de verontreiniging buiten de omvang van dit geding valt.

5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Deze proceskosten bestaan, naast de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, uit de reiskosten van [appellant] en anderen ten behoeve van de zitting en de kosten voor het opstellen van het deskundigenrapport. Ten aanzien van de door [appellant] en anderen gevraagde vergoeding voor het opstellen van het deskundigenrapport overweegt de Afdeling dat uit de door [appellant] en anderen overgelegde facturen volgt dat zeven uren zijn besteed aan het in het kader van de beroepsprocedure opgestelde deskundigenrapport. Hiervoor wordt een forfaitair bedrag van € 75,00 gehanteerd.

Ten aanzien van de door [appellant] en anderen gevraagde vergoeding van de reiskosten van de ter zitting verschenen deskundige overweegt de Afdeling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu [appellant] en anderen in strijd met artikel 8:60, vierde lid, van de Awb twee dagen voor de zitting aan de Afdeling en aan de andere partijen mededeling hebben gedaan van de aanwezigheid van de deskundige ter zitting.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helmond van 15 april 2014, kenmerk 409630/PB;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helmond tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.551,54 (zegge: vijftienhonderdeenenvijftig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Helmond aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015

262-684.