Uitspraak 201403960/1/A1


Volledige tekst

201403960/1/A1.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Teylingen,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 april 2014 in zaak nr. 13/9759 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2012 heeft het college onder oplegging van een last onder bestuursdwang [appellant] onder meer gelast de blokhutten en de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 24 oktober 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover het de blokhutten en de schuur betreft, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.J.M. van Lint, advocaat te Sassenheim, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Rietveld en R. Groeneveld, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

(…)

c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Ingevolge het tweede lid is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor wordt onder achtererfgebied verstaan: erf aan de achterkant en de niet naar openbaar toegankelijk gebied gekeerde zijkant, op meer dan 1 m van de voorkant, van het hoofdgebouw.

Ingevolge dit artikel wordt onder erf verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Ingevolge artikel 2, aanhef en derde lid, is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de in dat artikellid vermelde eisen.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingplan "Landelijk Gebied 2004 (Voorhout)" rust op het perceel gedeeltelijk de bestemming "Burgerwoning" en gedeeltelijk de bestemming "Bollengebied".

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als "Burgerwoning" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden met bijbehorende bebouwing en (on)bebouwde gronden.

Ingevolge artikel 5 lid 5.1, onder 5.1.1, aanhef en onder a, zijn de op de plankaart als "Bollengebied" aangewezen gronden bestemd voor behoud en versterking van de landschappelijke waarden in de vorm van openheid en bollenvelden.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.1 is uitsluitend toegestaan bebouwing ten dienste van de in lid 5.1 omschreven doeleinden.

2. Vast staat dat in 2006 aan de achterzijde van de woning op het perceel twee blokhutten en een schuur zijn gebouwd en [appellant] hiervoor niet over vergunningen beschikt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is tegen de zonder vergunningen op het perceel gebouwde blokhutten en schuur op te treden, nu deze vergunningvrij op het perceel mogen worden gebouwd. Daartoe voert hij aan dat de beschermde werking van het overgangsrecht met zich brengt dat voor de blokhutten en de schuur, die zijn gebouwd op gronden die al jaren als erf worden gebruikt, geen omgevingsvergunning is vereist.

3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de blokhutten en de schuur, waartegen het college handhavend optreedt, weliswaar zijn gesitueerd op een gedeelte van het perceel dat direct bij het hoofdgebouw is gelegen en feitelijk is ingericht ten dienste van de woning van [appellant], maar dat op dit gedeelte van het perceel ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Bollengebied" rust, zodat slechts bebouwing ten dienste van die bestemming is toegestaan. Aldus volgt uit de plansystematiek, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat het gedeelte van het perceel, waarop de blokhutten en de schuur staan, niet kan worden aangemerkt als erf, omdat het bestemmingsplan de inrichting als erf verbiedt. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat nu het desbetreffende perceelgedeelte geen erf is, dit, gelet op de definitie van het begrip "achtererfgebied" in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, niet als zodanig kan worden aangemerkt en reeds daarom de twee blokhutten en de schuur geen bouwwerken zijn waarvoor geen omgevingsvergunning is vereist, als bedoeld in artikel 2, aanhef en derde lid, van bijlage II bij het Bor. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, het gebruik van het gedeelte van het perceel waarop de bouwwerken staan als erf onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, maakt dat niet anders. Het gebruiksovergangsrecht strekt er niet toe een bouwwerk in afwijking van het bestemmingsplan mogelijk te maken.

Het betoog faalt.

4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid van handhavend optreden tegen de zonder omgevingsvergunning gebouwde blokhutten had moeten afzien, nu bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de twee blokhutten omgevingsvergunningvrij op zijn perceel mochten worden gebouwd. Daartoe voert hij aan dat door J.W. Laroo, werkzaam bij de afdeling Gemeentewerken van de gemeente, telefonisch is aangegeven dat de twee blokhutten vergunningvrij waren en dit ook volgt uit de door J.W. Laroo aan hem toegezonden brochure "Bijgebouwen en overkappingen. Wanneer bouwvergunningvrij, wanneer bouwvergunning nodig?" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de brochure).

5.1. Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201304670/1/A1, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig, dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het door [appellant] aangevoerde dat door J.W. Laroo telefonisch is aangegeven dat de twee blokhutten vergunningvrij op het perceel mochten worden gebouwd, brengt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wat daar van zij, niet mee dat door het college het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de blokhutten vergunningvrij op het perceel mochten worden gebouwd. Daartoe wordt overwogen dat van een ongeclausuleerde toezegging van J.W. Laroo niet gebleken. Voorts berust de bevoegdheid om handhavend op te treden niet bij een ambtenaar, werkzaam bij de afdeling Gemeentewerken van de gemeente, maar bij het college, en niet is gebleken dat de ambtenaar de gestelde mededeling namens het college heeft gedaan. Voorts komt, anders dan [appellant] betoogt, aan de door hem overgelegde brochure niet de waarde toe die hij daaraan gehecht wilt zien. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat de in de brochure weergegeven informatie, waarbij geen rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval, niet kan worden geduid als een aan het college toe te rekenen toezegging. Bovendien staat in de brochure, die betrekking heeft op de mogelijkheid om vergunningvrij te bouwen onder het regime van het voorheen geldende Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, dat een bouwplan altijd in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan dient te zijn en is, zoals in overweging 4.1 is overwogen, het gebruik van het perceel als erf in strijd met het bestemmingsplan.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat door het college niet het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de blokhutten omgevingsvergunningvrij op het perceel mochten worden gebouwd, zodat het college in redelijkheid niet van handhavend optreden tegen de zonder omgevingsvergunning gebouwde blokhutten behoefde af te zien.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P Oudenaller, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

357-789.