Uitspraak 201403969/1/A1


Volledige tekst

201403969/1/A1.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], beiden wonend te Hulst (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 april 2014 in zaken nrs. 14/1200 en 14/116 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hulst.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college aan [partij] omgevingsvergunning verleend voor het (her)bouwen van een berging op het perceel [locatie] te Hulst (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2012 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd.

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het besluit van 5 maart 2013 vervangen en het door [appellant] tegen het besluit van 9 oktober 2012 gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 april 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 november 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. R. Brouwer, advocaat te Zoetermeer, en het college, vertegenwoordigd door P.M. Verstraeten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [partij], bijgestaan door
[gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een vrijstaande berging op het perceel met een oppervlakte van 60,76 m² en een goot- en nokhoogte van onderscheidenlijk 3 m en 5,5 m. De berging is zichtbaar vanaf de openbaar toegankelijke vestingwallen en dient ter vervanging van een reeds gesloopte berging met een oppervlakte van 30 m².

2. Ingevolge het ten tijde van het besluit van 26 november 2013 ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad Hulst" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waarop het bouwplan is voorzien deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Tuin". Op deze gronden rusten voorts de dubbelbestemmingen "Waarde -Archeologie -1" en "Waarde - Beschermd stadsgezicht 2".

3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Tuin", omdat op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend uitbouwen behorend bij het op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouw zijn toegestaan en de in het bouwplan voorziene berging dat niet is. Voorts staat vast dat het bouwplan in strijd is met de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht 2", omdat ingevolge deze bestemming voor het bouwen van bouwwerken de bestaande maatvoering niet mag worden vergroot of veranderd tot maximaal de aangegeven maatvoering van de overige aan deze gronden toegekende bestemming, tenzij sprake is van bebouwing welke vanaf de openbare ruimte niet zichtbaar is en het bouwplan daaraan niet voldoet. Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning verleend.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in navolging van het college heeft miskend dat het bouwplan evenzeer in strijd is met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie -1". Daartoe voert hij aan dat ingevolge artikel 17, tweede lid, van de planregels geen groter gebied dan 50 m² mag worden verstoord zonder dat op basis van archeologisch onderzoek is vastgesteld dat ter plaatse geen behoudenswaardige archeologische waarden aanwezig zijn of de aanwezige beboudenswaardige archeologische waarden niet onevenredig worden geschaad. Volgens [appellant] heeft een dergelijk onderzoek ten onrechte niet plaatsgevonden, nu het bouwplan een oppervlakte heeft van 60,76 m². De rechtbank heeft ten onrechte alleen het oppervlak dat is gemoeid met de uitbreiding van de berging ten opzichte van de oorspronkelijke berging in aanmerking genomen, aldus [appellant].

4.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planregels zijn de voor "Waarde -Archeologie -1" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), bestemd voor doeleinden ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden.

4.2. Artikel 17 van de planregels strekt, zoals ook volgt uit het eerste lid daarvan, ter bescherming en veiligstelling van de in de grond aanwezige of verwachte archeologische waarden. Het belang van [appellant] is gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 17 van de planregels strekt daarom niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan zijn beroep hierop, wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit van 26 november 2013. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding tot een inhoudelijke bespreking daarvan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014 in zaak nr. 201400195/1/A1.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was voor het bouwplan krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen, nu de door het college op 24 september 2013 vastgestelde en op 3 oktober 2013 in werking getreden Beleidsregels "1e Herziening Beleidsregels voor afwijkingen in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht" (hierna: de Beleidsregels) niet zien op gronden met de nadere aanduiding "Waarde - Beschermd stadsgezicht 2". Dat brengt mee dat voor het bouwplan slechts met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 22, vierde lid, onder 1, van de planregels, omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend, doch aan de in laatstgenoemde bepaling gestelde voorwaarden wordt niet voldaan, aldus [appellant]. Voorts is artikel 22 van de planregels volgens [appellant] in strijd met artikel 36 van de Monumentenwet, nu daarin de bescherming van het beschermd stadsgezicht onvoldoende wordt gewaarborgd.

5.1. Dat in de Beleidsregels geen specifieke bepalingen zijn opgenomen over gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Beschermd stadsgezicht 2", maakt niet, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de Beleidsregels niet zien op de als zodanig aangewezen gronden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat bouwwerken waarvoor met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4 van bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning kan worden verleend en die voldoen aan de in de Beleidsregels genoemde voorwaarden, in beginsel kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Voor de stelling van [appellant] dat in de Beleidsregels slechts richtlijnen worden gegeven over het toepassen van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II bij het Bor, bestaat geen grond. De Beleidsregels geven het kader aan waarbinnen het college in beginsel met een verwijzing naar de Beleidsregels een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan verlenen. In het aangevoerde bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college niet bevoegd was voor het bouwplan krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, van Bijlage II van het Bor, omgevingsvergunning te verlenen. Of aan de voorwaarden wordt voldaan om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 22, vierde lid, onder 1, van de planregels, omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen, is hier derhalve niet aan de orde, zodat voor een exceptieve toetsing van artikel 22 van de planregels aan 36 van de Monumentenwet ook geen aanleiding bestaat.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij de adviezen van 30 augustus 2012 en 11 november 2013, die het college aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft gelegd, gemotiveerd heeft betwist. Volgens [appellant] volgt uit die adviezen niet dat de berging voldoet aan de criteria voor stadsentrees in de welstandsnota gemeente Hulst 2004 (hierna: de welstandsnota), terwijl dat volgens de Beleidsregels wel is vereist.

6.1. Het college heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep toegelicht dat het advies van 11 november 2013 een monumentenadvies is en dat het om dat advies heeft verzocht naar aanleiding van de in het positieve stempeladvies van de Welstandscommissie van 30 augustus 2012 geuite twijfel over de toelaatbaarheid van het bouwplan vanuit stedenbouwkundig opzicht.

6.2. De rechtbank heeft, door te overwegen dat [appellant] het welstandsadvies van 30 augustus 2012 in bezwaar niet heeft bestreden, zodat er geen reden is om aan te nemen dat het college voor de onderbouwing van zijn welstandsoordeel niet kon volstaan met de verwijzing naar dat advies, niet onderkend dat [appellant] onweersproken heeft gesteld dat hij eerst na het besluit van 26 november 2013 in kennis is gesteld van het advies van 11 november 2013 en daarin aanleiding heeft gezien het welstandsoordeel van het college te bestrijden en dat hij voorafgaand aan dat besluit evenmin in kennis is gesteld van het welstandsadvies van 30 augustus 2012. Het betoog slaagt derhalve, maar kan, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.3. Het college heeft in hoger beroep een nadere motivering van het stempeladvies van 30 augustus 2012 overgelegd. Volgens deze motivering is de in het bouwplan voorziene berging getoetst aan de daarvoor geldende criteria voor veel voorkomende kleine bouwwerken in de welstandsnota en voldoet de berging daaraan. Nu [appellant] deze motivering niet heeft weersproken, bestaat er geen grond om deze motivering voor onjuist te houden. Dat in het advies van 11 november 2013 niet wordt ingegaan op de situering van het bouwplan, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat dat advies en het advies van 30 augustus 2012 niet concludent zijn.

7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college voor het bouwplan niet in redelijkheid omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat de berging ook op een andere plek op het perceel kan worden gebouwd, waardoor hem niet het zicht op de vestingwerken wordt ontnomen. Voorts voert hij aan dat de kwalificatie "beschermd stadsgezicht" zinledig wordt als bebouwing wordt toegestaan die het zicht op het beschermde stadsgezicht wegneemt.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014 in zaak nr. 201307609/1/A1, kan, indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Met de enkele stelling dat met de bouw van de berging op een andere plek op het perceel zijn uitzicht op de vestingwerken wordt behouden, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat die situatie zich voordoet.

Voorts wordt overwogen dat het college in het verweerschrift in hoger beroep heeft toegelicht dat het doel van de dubbelbestemming ‘Waarde - Beschermd stadsgezicht 2" is om de openheid van het gebied in de directe omgeving van de vestingwerken in een bepaalde mate te beschermen en te bewerkstelligen dat de vormgeving van bouwwerken passend is in het als zodanig aangewezen gebied. Uit het advies van 11 november 2013 volgt volgens het college dat de situering en verschijningsvorm van de in het bouwplan voorziene berging passend zijn binnen dit gebied. Voor het oordeel dat de kwalificatie "beschermd stadsgezicht" zinledig wordt, enkel omdat het zicht van [appellant] op het beschermd stadsgezicht enigszins zal worden beperkt door realisering van het bouwplan, bestaat geen grond.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is, gelet op hetgeen in 6.2 is overwogen, gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de uitspraak, voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

10. Een redelijke toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb brengt met zich dat het griffierecht door de griffier aan [appellant] wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. gelast dat de griffier van de Raad van State aan aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Wortmann w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

531-757.