Uitspraak 201307609/1/A1


Volledige tekst

201307609/1/A1.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Arnhem,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 4 juli 2013 in zaak nr. 12/4356 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem.

Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2012 heeft het college aan KPN B.V. een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een mast ten behoeve van telecommunicatie op het perceel nabij Kemperbergerweg 196 te Arnhem (hierna: het perceel).

Bij besluit van 13 juli 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2012 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2014, waar het college, vertegenwoordigd door G. Weenink, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Tevens is daar KPN B.V., vertegenwoordigd door mr. S.N. van Ekris, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een mast van 25 m hoog ten behoeve van telecommunicatie op het perceel ter plekke van een dode boom. De mast heeft aan de voet een doorsnede van 0,81 m en aan de top een doorsnede van 0,41 m.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Arnhem-Noord 2007" rust op het perceel de bestemming "Bos".

Ingevolge artikel 2.1.2. van de planvoorschriften mag op de als zodanig aangewezen gronden niet worden gebouwd.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk;

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.

Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2˚ van de wet, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.

Ingevolge artikel 4, aanhef en vijfde lid, van bijlage II komt voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken in aanmerking een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m.

3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en vijfde lid, van Bijlage II bij het Bor, een omgevingsvergunning verleend.

4. De rechtbank heeft het besluit van 13 juli 2012 vernietigd, omdat het naar haar oordeel niet berustte op een draagkrachtige motivering. In de nadere motivering van het college ter zitting van de rechtbank heeft zij aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college ter zitting adequaat heeft toegelicht waarom door realisering van het bouwplan geen significante aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied en dat een reactie van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: GS) terzake niet is vereist. Volgens de streekplanuitwerking Kernkwaliteiten en omgevingscondities van de Gelderse ecologische hoofdstructuur (hierna: de streekplanuitwerking) moeten de initiatiefnemers van ingrepen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) de effecten van de ingreep op kernkwaliteiten en omgevingscondities onderzoeken en GS moeten beoordelen of een aantasting van kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS als significant is te beschouwen, hetgeen niet is gebeurd, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1. Het college heeft zich ter zitting van de rechtbank op het standpunt gesteld dat door realisering van het bouwplan de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied, zoals vermeld in de streekplanuitwerking, niet significant worden aangetast en dat daarom de omstandigheid dat de mast is voorzien in de EHS niet aan vergunningverlening in de weg staat. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de mast is voorzien op de plek van een dode boom, nabij een parkeerplaats op korte afstand van de redelijke drukke Kemperbergerweg, en dat plaatsing daarvan niet ten koste gaat van het areaal aan bos. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht overwogen dat het college alsnog afdoende heeft gemotiveerd waarom door realisering van het bouwplan geen significante aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een reactie van GS ter zake niet is vereist. Het in de streekplanuitwerking voorgeschreven onderzoek alsmede de daarin voorgeschreven beoordeling door GS gelden niet voor ruimtelijke initiatieven die mogelijk worden gemaakt door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het ook in gevallen als het onderhavige, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning wordt verleend voor een bouwplan binnen de EHS, zekerheidshalve telefonisch navraag doet bij GS.

Het betoog faalt.

6. [appellant A] en [appellant B] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er voor het bouwplan alternatieven bestaan, waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Gelet op de aanwezigheid van meerdere dode bomen in de nabijheid van de beoogde locatie, zijn er volgens hen voldoende alternatieve locaties aanwezig, waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt. De plaatsing van de mast op een van die locaties leidt tot aanmerkelijk minder bezwaren dan op de beoogde locatie, waar zij direct zicht hebben op de mast, aldus [appellant A] en [appellant B].

6.1. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan, zoals dat is aangevraagd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien een bouwplan op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking kan nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren en dat [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat die situatie zich hier voordoet. De enkele stelling dat er meer dode bomen zijn in de omgeving van de beoogde locatie, is onvoldoende reden voor een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat, zoals het college en KPN B.V. hebben toegelicht, binnen het door KPN B.V. vastgestelde zoekgebied, waar de dekking en capaciteit van het netwerk het meest gunstig is, het voorziene opstelpunt van de mast de voorkeur heeft vanwege de afstand tot woningen, de beperkte zichtbaarheid, de aanwezigheid van een parkeerplaats, de goede bereikbaarheid voor bouwverkeer en onderhoud en vanwege de omstandigheid dat op die plek geen bomen hoeven te worden gekapt.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

531-757.