Uitspraak 201305073/1/R2


Volledige tekst

201305073/1/R2.
Datum uitspraak: 4 februari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en de vereniging Vereniging Leefmilieu (hierna: de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft het college een verzoek om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) uitvoeren van bedrijfshandelingen ten behoeve van de melkrundveehouderij gelegen aan de Wijffelterbroekdijk 51 te Weert (hierna: de melkrundveehouderij) in de nabijheid van onder meer het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen en Ringselven" afgewezen.

Bij beslissing van 23 april 2013, kenmerk 2013/22692 HMTH, heeft het college het bezwaar van MOB en de vereniging tegen het besluit van 18 oktober 2012 ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben MOB en de vereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de maatschap Smeets een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

MOB en de vereniging en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2014, waar MOB en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Meelkop, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Nbw 1998 wordt in deze wet verstaan onder bestaand gebruik, het gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge het derde lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied.

2. Het verzoek van MOB en de vereniging om handhavend op te treden ziet op het zonder vergunning op grond van de Nbw 1998 exploiteren van de melkrundveehouderij, het beweiden van koeien en het uitrijden van mest nabij onder meer het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen en Ringselven".

MOB en de vereniging hebben ter zitting aangegeven dat het beroep slechts is gericht tegen het zonder vergunning op grond van de Nbw 1998 beweiden van koeien en uitrijden van mest in de nabijheid van het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen en Ringselven".

3. Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van MOB en de vereniging ongegrond verklaard omdat niet vaststaat dat sprake is van een overtreding van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998. Het college stelt zich primair op het standpunt dat het beweiden van koeien en het uitrijden van mest weliswaar een andere handeling is als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, maar dat uit dit artikellid geen vergunningplicht volgt voor het verrichten van deze activiteiten. De uitstoot als gevolg van deze activiteiten heeft volgens het college geen meetbaar negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

Subsidiair stelt het college dat wanneer de uitstoot als gevolg van de activiteiten beweiden en uitrijden van mest wel een verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied, voor deze activiteiten de in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 genoemde uitzondering op de vergunningplicht zich voordoet. Wat betreft het uitrijden van mest wijst het college op de mestregelgeving op grond waarvan ten tijde van de vergunde situatie op de relevante peildatum meer mest mocht worden uitgereden dan thans is toegestaan. Ingevolge de Meststoffenwet geldt een landelijk regime om de ammoniakemissie terug te dringen, aldus het college.

3.1. MOB en de vereniging kunnen zich niet verenigen met het besluit van het college om in het kader van de Nbw 1998 niet handhavend op te treden tegen het zonder vergunning beweiden van koeien en uitrijden van mest. Hiertoe voeren zij aan dat deze bedrijfsactiviteiten niet kunnen worden aangemerkt als bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder m, van de Nbw 1998. Volgens MOB en de vereniging is de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij feitelijk gewijzigd, waarbij een groter aantal koeien wordt gehouden dan voorheen. Het college heeft zich volgens hen dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij onvoldoende hebben onderbouwd dat een overtreding heeft plaatsgevonden. Weliswaar wordt een procedure gevolgd voor een vergunning op grond van de Nbw 1998 in verband met de geplande uitbreiding en wijziging van het aantal melkkoeien en jongvee en de exploitatie van de melkrundveehouderij, maar deze vergunning ziet slechts op het gebruik van de stallen na de geplande uitbreiding en wijziging en ziet niet op de emissies vanwege het uitrijden van mest en beweiding van de koeien, terwijl deze activiteiten onlosmakelijk verbonden zijn met de bedrijfsvoering.

3.2. De bedrijfsgebouwen van de melkrundveehouderij liggen op ongeveer 2 kilometer afstand van het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen en Ringselven".

Dit gebied is op 24 maart 2000 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20; hierna: Vogelrichtlijn). Voorts is dit gebied opgenomen in de bij de beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363; hierna: Habitatrichtlijn).

3.3. Niet in geschil is dat de koeien van de melkrundveehouderij worden beweid en dat mest afkomstig van dit bedrijf wordt toegepast op omringende bouw- en weilanden. Voorts is niet in geschil dat de melkrundveehouderij vanwege deze activiteiten onder meer ammoniak uitstoot.

3.4. De Afdeling overweegt dat gelet op de stukken, waaronder het verslag van de hoorzitting van de adviescommissie bezwaarschriften, en het verhandelde ter zitting vaststaat dat het college bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet heeft onderzocht of het beweiden van koeien en uitrijden van mest in de nabijheid van het Natura 2000-gebied "Weerter- en Budelerbergen en Ringselven" een overtreding van artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 tot gevolg heeft. Het college heeft niet bezien op welke afstand de bij het bedrijf in gebruik zijnde percelen van dit gebied en de daarin voorkomende stikstofgevoelige habitattypen liggen en of deze percelen worden gebruikt voor bemesten en beweiden. Het college beschikte ten tijde van belang dan ook niet over informatie over de feitelijke situatie ter plaatse. Gelet hierop heeft het college zich niet op het standpunt kunnen stellen dat de ammoniakuitstoot als gevolg van de activiteiten beweiden en uitrijden van mest geen verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied.

Voorts acht de Afdeling het door het college ingenomen subsidiaire standpunt, dat wanneer ervan wordt uitgegaan dat de uitstoot als gevolg van voornoemde activiteiten een verslechterend effect kan hebben op de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied, voor deze activiteiten de in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 genoemde uitzondering op de vergunningplicht zich voordoet en kan worden toegepast, onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing van het college naar gegevens met betrekking tot de uitvoering van de Meststoffenwet wat betreft het uitrijden van mest biedt onvoldoende inzicht in het verloop daarvan in dit concrete geval.

Nu het college zonder vast te stellen of artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is overtreden een afweging heeft gemaakt naar aanleiding van het verzoek van MOB en de vereniging, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid.

3.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

3.6. Ter voorlichting van partijen overweegt de Afdeling dat na het bestreden besluit voor de melkrundveehouderij bij besluit van 16 mei 2013 een vergunning krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend. Deze vergunning is verleend voor een veebestand van 200 stuks melk- en kalfkoeien in staltype A 1.14.1 en 140 stuks vrouwelijk jongvee in staltype A3 met een totale ammoniakemissie van 1.966 kg per jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vergunning niet ziet op de activiteiten beweiden en het uitrijden van mest. De vergunning van 16 mei 2013 zal het college bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in aanmerking moeten nemen.

3.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 23 april 2013, kenmerk 2013/22692 HMTH;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015

579-772.