Uitspraak 201405105/1/A2


Volledige tekst

201405105/1/A2.
Datum uitspraak: 28 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te Woerden, en [appellant B], kantoorhoudend te Utrecht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/6814 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2013 heeft de raad een toevoeging verleend aan [appellant A] in het kader van door [appellant B] aan [appellant A] te verlenen rechtsbijstand in een strafzaak in hoger beroep bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Daarbij is de eigen bijdrage van [appellant A] op € 38,50 vastgesteld.

Bij besluit van 4 september 2013 heeft de raad het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om de eigen bijdrage te herzien naar nihil afgewezen.

Bij besluit van 14 oktober 2013 heeft de raad het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. E.J.W. Reijnders, beiden werkzaam aldaar, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), is de eigen bijdrage niet verschuldigd, indien een zaak eindigt zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr). De rechtsbijstandverlener restitueert de eigen bijdrage aan de rechtzoekende, tenzij deze de eigen bijdrage nog niet heeft voldaan.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr), dient de rechtsbijstandverlener na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.

Ingevolge het tweede lid voegt de rechtsbijstandverlener, indien de aanvraag betrekking heeft op een procedure of een strafzaak, hierbij de uitspraak of beslissing in de zaak, voor zover deze in schriftelijke vorm beschikbaar is.

De raad heeft werkinstructies vastgesteld die van toepassing zijn op de beoordeling van een aanvraag voor vaststelling van de declaratie van de rechtsbijstandverlener. Volgens de werkinstructie "Art. 28 Bvr Vaststelling van de vergoeding" (hierna: de werkinstructie) hoeft de rechtzoekende geen eigen bijdrage te betalen als een strafzaak, waarbij rechtzoekende verdachte was, eindigt in vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging, (voorwaardelijk) sepot/kennisgeving-niet-verdere-vervolging, ongegrond beklag-niet-vervolging (artikel 12 Wetboek van Strafvordering) of niet-ontvankelijk verklaring en er geen straf of maatregel is opgelegd. Indien voor de strafzaak meerdere toevoegingen zijn verstrekt (eerste aanleg en hoger beroep), dan wordt de eigen bijdrage van al deze toevoegingen op nihil gesteld.

2. [appellant A] en [appellant B] hebben de raad op 8 augustus 2013 verzocht de eigen bijdrage van [appellant A] op nihil te stellen, omdat de in eerste aanleg uitgebrachte dagvaarding nietig is verklaard door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, het vonnis van de politierechter is vernietigd en de zaak is teruggewezen naar de rechtbank Midden-Nederland.

3. Aan het besluit op bezwaar van 14 oktober 2013 heeft de raad, onder verwijzing naar de werkinstructie, ten grondslag gelegd dat hij niet het beleid voert dat de eigen bijdrage op nihil kan worden gesteld in het geval de dagvaarding nietig is verklaard en de rechtzoekende opnieuw gedagvaard kan worden.

4. Ter zitting bij de rechtbank heeft de raad toegelicht dat voor de vraag of de eigen bijdrage op nihil moet worden gesteld niet zozeer van belang is dat een onherroepelijke (eind)uitspraak is gedaan, maar vooral dat een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden. Dit is niet het geval indien de dagvaarding nietig wordt verklaard. Voorts is door de raad ter zitting toegelicht dat, indien [appellant A] opnieuw wordt gedagvaard en de zaak eindigt in één van de uitspraken zoals genoemd in de werkinstructie, de eigen bijdrage van alle eerdere toevoegingen in die procedure, waaronder de onderhavige, alsnog op nihil wordt gesteld. In de omgekeerde situatie, waarin iemand eerst wordt vrijgesproken en de eigen bijdrage op nihil wordt gesteld, maar diegene later in de procedure alsnog wordt veroordeeld, wordt de eerder op nihil gestelde eigen bijdrage niet alsnog gevorderd, aldus de raad ter zitting bij de rechtbank.

Aangezien dit niet uit het besluit van 14 oktober 2013 kan worden afgeleid, kleeft volgens de rechtbank aan dit besluit een motiveringsgebrek en heeft zij dit besluit vernietigd. Zij heeft evenwel aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu zij het beleid van de raad, zoals ter zitting door de raad toegelicht, niet onredelijk acht.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan hun in beroep gevoerde betoog dat voor toepassing van artikel 44, tweede lid, van de Wrb niet is vereist dat de strafzaak met de uitspraak in zijn geheel tot een einde is gekomen. In dat kader voeren zij aan dat de raad zelf heeft erkend dat nihilstelling van de eigen bijdrage ook volgt indien de rechtzoekende is vrijgesproken in eerste aanleg, ongeacht of tegen dat oordeel hoger beroep wordt ingesteld. Voorts heeft de wetgever door de ruime omschrijving in artikel 44, tweede lid, van de Wrb, de deur opengelaten voor analoge toepassing van de bepaling bij andere afdoeningen, zoals door de raad ook is onderkend in de werkinstructie. Nu de zaak bij nietigverklaring van de dagvaarding is geëindigd zonder toepassing van straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr, kan de eigen bijdrage op nihil worden gesteld, aldus [appellant A] en [appellant B].

5.1. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Wrb is geen eigen bijdrage verschuldigd, indien een zaak eindigt zonder de toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr. De raad heeft in de werkinstructie aanvullend als vereiste gesteld dat de zaak voorts, na een inhoudelijke behandeling, op één van de daarin vermelde wijzen moet zijn geëindigd. Dit aanvullende vereiste bevat een beperking van het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de Wrb. Nu dit artikel noch een andere bepaling uit die wet een aanknopingspunt biedt voor een dergelijke beperking, is de werkinstructie in zoverre in strijd met artikel 44, tweede lid, van de Wrb en daarom onverbindend. Aangezien niet in geschil is dat de strafzaak van [appellant A] is geëindigd zonder toepassing van een straf of maatregel dan wel zonder toepassing van artikel 9a van het WvSr, heeft de raad het verzoek van [appellant A] om de eigen bijdrage op nihil te stellen ten onrechte afgewezen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige door [appellant A] en [appellant B] aangevoerde gronden geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2013 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 44, tweede lid, van de Wrb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het besluit van 4 september 2013 zal worden herroepen en de eigen bijdrage zal op nihil worden gesteld. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2014 in zaak nr. 13/6814;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 14 oktober 2013, kenmerk 132000/4JV2839/st;

V. herroept het besluit van 4 september 2013, kenmerk 4JV2839;

VI. bepaalt dat de eigen bijdrage van [appellant A] op nihil wordt gesteld;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VIII. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 290,00 (zegge: tweehonderdnegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Wieland, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. Wieland
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015

752.