Uitspraak 201401141/1/A1


Volledige tekst

201401141/1/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Landerd,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2013 in zaak nr. 13/2876 in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders.

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2012 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] Landbouwbeheer een reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de bouw van een ligboxenstal op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college het door [wederpartij] Landbouwbeheer daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] Landbouwbeheer daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 maart 2013 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] Landbouwbeheer heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Niekus, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij] Landbouwbeheer, vertegenwoordig door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [wederpartij] Landbouwbeheer exploiteert op het perceel een rundvee- en geitenhouderij. Het bouwplan voorziet in de bouw van een ligboxenstal met een oppervlakte van 6.380 m² voor 900 melkkoeien op het perceel. Voorts worden daar 7.220 geiten gehouden.

Op het perceel [locatie 2] exploiteert [wederpartij] Landbouwbeheer eveneens een geitenhouderij.

2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, mag en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1996" rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden - A -", met de aanduiding grondgebonden (gr).

Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische bedrijfsdoeleinden -A-" overeenkomstig de aanduidingen op de kaart bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder j, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de detailplankaarten en geldt dat het oprichten van bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden activiteiten niet is toegestaan, behoudens: 1. ten behoeve van bestaande niet-grondgebonden agrarische bedrijven;

2. ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming Agrarisch gebied met landschappelijke/cultuurhistorische en/of abiotische waarden, met uitzondering van de differentiatie "typerende bodems", waarvoor een vrijstelling verleend kan worden op grond van artikel 21;

3. ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming Agrarisch gebied.

Ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften wordt onder grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond.

Ingevolge het daarin bepaalde, onder 5, wordt onder agrarisch bedrijf, niet-grondgebonden verstaan een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen.

Ingevolge het daarin bepaalde, onder 41, wordt onder intensieve veehouderij verstaan de agrarische bedrijfstak, waarbij de bedrijfsuitoefening in hoofdzaak niet functioneel aan de grond gebonden is en gericht op het houden van dieren, omvattende in ieder geval het houden van mestvarkens, mestkalveren, slachtkuikens, leghennen of overig (slacht)pluimvee.

3. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de rundvee- en geitenhouderij op het perceel een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf is in de zin van artikel 1, onder 5, van de planvoorschriften, zodat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Daartoe voert het college aan dat de 7.220 geiten binnen worden gehouden en de beoogde 900 melkkoeien geen weidegang hebben. De stallen en bedrijfsvoering zijn derhalve op het binnenhouden van de dieren gericht, aldus het college.

3.1. De definities van een grondgebonden agrarisch bedrijf en een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in onderscheidenlijk artikel 1, onder 4, en onder 5, van de planvoorschriften sluiten elkaar niet uit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat de geiten en beoogde koeien binnen worden gehouden, onvoldoende is voor het oordeel dat geen sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf, nu aan een grondgebonden agrarisch bedrijf in de definitie daarvan alleen de voorwaarde wordt gesteld dat de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond. De rechtbank heeft in dit verband voorts terecht in aanmerking genomen dat weliswaar de melkopbrengst van het bedrijf van [wederpartij] Landbouwbeheer afkomstig is van de dieren die worden gehouden en gemolken in de stallen, maar dat de omstandigheid dat de dieren worden gevoerd met de opbrengst van de gronden behorend bij het bedrijf, deze gronden een essentieel productiemiddel maakt. De verwijzing naar de uitspraak van 17 juli 2013, in zaak nr. 201207317/1/R3, kan het college niet baten, reeds omdat het in die zaak over een verzoek een wijzigingsplan vast te stellen ter vergroting van een bouwblok om een geitenhouderijbedrijf uit te breiden, ging om de vraag of dat bedrijf een intensieve veehouderij was als bedoeld in het reconstructieplan Peel en Maas.

Het betoog faalt.

4. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het besluit van 19 maart 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het niet heeft onderzocht in hoeverre de grond in gebruik bij [wederpartij] Landbouwbeheer voldoende is om te voorzien in de voerbehoefte van de geiten en de koeien, die worden gehouden aan de [locatie 1 en locatie 2]. Daartoe voert het college aan dat [wederpartij] Landbouwbeheer in haar bezwaarschrift heeft vermeld over 70 ha grond te beschikken en geen onderzoek nodig is om vast te kunnen stellen dat dat onvoldoende is voor het telen van voer voor de in totaal 10.500 geiten en 900 koeien. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte in aanmerking genomen dat [wederpartij] Landbouwbeheer in de directe nabijheid over 120 ha grond beschikt, nu zij dat eerst in beroep heeft aangevoerd, aldus het college.

4.1. Nu het college niet heeft onderzocht in hoeverre het areaal grond in gebruik bij [wederpartij] Landbouwbeheer voldoende is om te voorzien in de voerbehoefte van de geiten die worden gehouden aan de [locatie 1 en locatie 2] en de te houden koeien, heeft de rechtbank dat besluit terecht vernietigd omdat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Dat volgens het college op voorhand vast staat dat 70 ha grond onvoldoende is voor de voervoorziening van deze dieren, wat daarvan ook zij, maakt dit niet anders, reeds omdat [wederpartij] Landbouwbeheer in haar bezwaarschrift niet alleen heeft vermeld dat zij op het perceel een huiskavel heeft van 70 ha maar ook dat zij gronden pacht in de directe omgeving en daarmee beschikt over een areaal grond van in totaal 120 ha.

Nu de rechtbank niet heeft beoordeeld of deze 120 ha grond ook daadwerkelijk ter beschikking staat aan [wederpartij] Landbouwbeheer, hoeft het college dat in het kader van het nieuw te nemen besluit op bezwaar niet als vaststaand gegeven aan te nemen. Dat, als gesteld door het college in hoger beroep, ook indien [wederpartij] Landbouwbeheer beschikt over 120 ha grond die omvang onvoldoende is voor de voervoorziening van de dieren en de overeenkomst die [wederpartij] Landbouwbeheer op 10 februari 2011 heeft afgesloten met Gebr. Jonkergouw V.O.F. (hierna: Jonkergouw) over het gebruik van 125 tot 145 ha grond niet verplicht tot het daadwerkelijke gebruik daarvan, kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het door het college daarmee beoogde doel. Die stelling is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zijn besluit van 19 maart 2013 onvoldoende heeft gemotiveerd.

Het betoog faalt.

5. Het college betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met artikel 9.6 van de Verordening. Daartoe voert het college aan dat de rechtbank, door te overwegen dat de bouw van een rundveestal niet kan worden beschouwd als een uitbreiding van een geitenhouderij als bedoeld in die Verordening, heeft miskend dat het verbod tot uitbreiding en vergroting van de bebouwing niet alleen ziet op gebouwen ten behoeve van het houden van geiten, maar op alle gebouwen. Dat blijkt volgens het college onder meer uit de toelichting op artikel 9.2 van de Verordening. Voorts is geen sprake van een rundveehouderij, nu zich nog geen koeien op het bedrijf bevinden, aldus het college.

5.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Woningwet zoals dat luidde ten tijde van belang, mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met de regels, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.

Ingevolge artikel 9.6 van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening) geldt in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Verordening tot 1 juni 2013 de regel dat:

a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan;

b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan.

5.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bouw van de beoogde ligboxenstal niet kan worden beschouwd als een uitbreiding van een geitenhouderij als bedoeld in artikel 9.6 van de Verordening, zodat de aanvraag daarmee niet in strijd is. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat [wederpartij] Landbouwbeheer voornemens is geiten in de ligboxenstal te houden. Dat zich volgens het college nog geen koeien op het perceel bevinden, doet aan het voorgaande niet af. De verwijzing naar de toelichting op artikel 9.2 van de Verordening kan het college niet baten. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen dat die toelichting ziet op het zogenaamde slot op de muur van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden, hetgeen hier niet aan de orde is.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015

270-757.