Uitspraak 201402620/1/A1


Volledige tekst

201402620/1/A1.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 19 februari 2014 in zaak nr. 13/842 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een recreatiewoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 4 april 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 februari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. C. Lubben, en het college, vertegenwoordigd door C. Mintjens en C. Kootker, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door D. van Akkeren, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een recreatiewoning op het perceel (hierna: de recreatiewoning).

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Garnekuul - Hasecamer 1985" rust op het perceel de bestemming "Bebouwing met zomerhuizen (Z)".

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor zomerhuizen met de daarbij behorende bergingen.

3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Teneinde de gevraagde omgevingsvergunning te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b en artikel 4, derde en vierde lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om met toepassing van voormelde artikelen omgevingsvergunning te verlenen.

[appellant] voert daartoe aan dat uitsluitend toepassing kan worden gegeven aan voormelde artikelen van Bijlage II bij het Bor indien het bouwplan betrekking heeft op een reeds bestaand gebouw.

Verder voert [appellant] aan dat de afwijkingen van het bestemmingsplan niet kunnen worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in Bijlage II bij het Bor.

Voorts voert [appellant] aan dat het bouwplan niet mag worden opgeknipt in delen die strijdig zijn met het bestemmingsplan en delen die dat niet zijn.

[appellant] vindt steun voor zijn betoog in de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 in zaak nr. 201204249/1/A1.

4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor wordt in deze bijlage onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.

Ingevolge artikel 4 komen voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:

1. een bijbehorend bouwwerk

a. (…)

b. buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

1° niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf;

2° de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

3° het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden;

(…)

3. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. niet hoger dan 10 m, en

b. de oppervlakte niet meer dan 50 m²;

4. een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw.

4.2. De recreatiewoning is wat betreft de oppervlakte, de bouwhoogte, de dakhelling en de hoogte van de trap in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft voor de beoogde kapconstructie met toepassing van artikel 4, vierde lid, van Bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning verleend in afwijking van het bestemmingsplan.

Voor de resterende afwijkingen, zijnde de trap en de oppervlakte, heeft het college met toepassing van artikel 4, aanhef en derde lid, en artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b en van Bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning verleend.

4.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat uitsluitend toepassing kan worden gegeven aan voormelde artikelen van Bijlage II indien het bouwplan betrekking heeft op een reeds bestaand gebouw.

Artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b, en de artikelen 4, derde en vierde lid, van Bijlage II houden geen beperkingen in, in die zin dat het bouwplan betrekking moet hebben op een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404190/1 en 2/A1, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat voor het oprichten van een nieuwe woning geen omgevingsvergunning kan worden verleend, waarbij voor het gedeelte van het bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan een omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van voormelde artikelen van Bijlage II.

4.4. Verder betoogt [appellant] tevergeefs dat de afwijkingen van het bestemmingsplan niet kunnen worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk. De delen van de recreatiewoning die in strijd zijn met het bestemmingsplan en waarvoor het college met toepassing van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b, van Bijlage II bij het Bor omgevingsvergunning heeft verleend, zijn een uitbreiding van een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor. Ook aan de overige vereisten van artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b, van Bijlage II bij het Bor wordt voldaan.

Geen grond bestaat voor het oordeel dat het bouwplan aldus ongeoorloofd is opgeknipt. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013 kan [appellant] niet baten. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat splitsing van een aanvraag voor een bouwplan dat uit verschillende onderdelen bestaat, waaronder mogelijk op zichzelf beschouwd niet-vergunningplichtige onderdelen, in beginsel niet mogelijk is in die zin dat voor de vergunningvrije delen geen en voor het overige wel vergunning wordt verleend. Deze situatie doet zich in dit geval echter niet voor, nu voor het bouwplan als geheel vergunning is verleend. Artikel 4, aanhef en eerste lid, aanhef en onder b, van Bijlage II bij het Bor is door het college uitsluitend toegepast voor de delen die als bijbehorend bouwwerk kwalificeren.

4.5. Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat het college bevoegd was met toepassing van voormelde artikelen van Bijlage II bij het Bor de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

5. Bij het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning heeft het college toepassing gegeven aan de beleidsregel als neergelegd in de notitie "Notitie planologische afwijkingsmogelijkheden gemeente Zijpe 2010" (hierna: de beleidsregel).

Verder heeft het college aansluiting gezocht bij de beleidsregel als neergelegd in de notitie "Beleidsnotitie ten aanzien van vergroting van bestaande recreatiewoningen in Zijpe" (hierna: beleidsnotitie recreatiewoningen).

In de beleidsregel is bepaald dat voor bouwwerken geen gebouwen zijnde een afwijking van het bestemmingsplan alleen mogelijk is voor bouwwerken die voldoen aan de kenmerken van artikel 4, derde lid, van Bijlage II van het Bor mits de noodzaak is aangetoond en de overwegingen om af te wijken zorgvuldig zijn onderbouwd.

In de beleidsregel recreatiewoningen is bepaald dat het maximale te bebouwen oppervlak 70 m² mag bedragen.

Verder is in de bijlage behorend bij die beleidsregel bepaald dat het bebouwd oppervlak van een gebouw wordt gemeten tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met de beleidsregel en de beleidsregel recreatiewoningen. Hij voert daartoe aan dat de uitwendige trap niet noodzakelijk is.

Verder voert hij aan dat de beoogde trap en bordes er samen voor zorgen dat het maximaal toegestane te bebouwen oppervlak van 70 m² wordt overschreden. Volgens [appellant] heeft het college bij de berekening van dat oppervlak ten onrechte aangesloten bij de beleidsnotitie recreatiewoningen en niet bij het Bor.

6.1. Volgens de bouwtekeningen die deel uitmaken van de bij besluit van 9 oktober 2012 verleende omgevingsvergunning heeft de beoogde woning twee uitgangen. Een uitgang op de begane grond en een uitgang op de eerste verdieping die via een uitwendige trap met een hoogte van ongeveer 2,80 m uitkomt op de tuin.

Aangezien de begane grond van de beoogde woning ongeveer 1 m onder het straatniveau is gebouwd en de buitendeur op die verdieping derhalve geen uitgang biedt op straatniveau, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitwendige trap noodzakelijk is om het huis spoedig te kunnen verlaten in geval zich een calamiteit voordoet.

Aldus heeft het college naar het oordeel van de Afdeling deugdelijk onderbouwd dat ten aanzien van de uitwendige trap is voldaan aan het noodzakelijkheidsvereiste als bedoeld in de beleidsregel.

6.2. Verder is in Bijlage 1 behorend bij de beleidsregel recreatiewoningen bepaald dat het bebouwd oppervlak van een gebouw wordt gemeten tussen (de buitenste verticale projecties van) de buitenzijde van de gevels. Het college heeft voor de toepassing van deze beleidsregel bij het berekenen van het bebouwde oppervlak terecht bij voormelde bepaling aansluiting gezocht. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college bij de berekening van het bebouwde oppervlak had moeten aansluiten bij het Bor. Gelet daarop heeft het college bij de berekening van het bebouwd oppervlak de trap en het bordes terecht niet meegerekend.

In het aangevoerde kan derhalve geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het bebouwd oppervlak van de beoogde recreatiewoning groter is dan 70 m².

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voorziet in de aanleg van voldoende parkeerplaatsen.

Hij voert daartoe aan dat in verband met de grote omvang van de recreatiewoning de vraag naar parkeergelegenheid toeneemt.

7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 23 april 2014, in zaak nr. 201306076/1/A1), dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeermogelijkheden bij een bouwplan, slechts rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van dat bouwplan, en mag een reeds bestaand tekort buiten beschouwing worden gelaten.

7.2. Het college heeft bij het bepalen van het voorgeschreven aantal parkeerplaatsen toepassing gegeven aan de parkeernorm als neergelegd in de beleidsnotitie "Beleidsnota Verblijfsrecreatie gemeente Zijpe".

Hierin is bepaald dat de parkeernorm twee parkeerplaatsen per standplaats of huisje is. In het aangevoerde dat gemeenten veelal aansluiten bij de richtlijnen van het CROW, waarbij de parkeerbehoefte wordt bepaald aan de hand van de oppervlakte van een bouwplan, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de toegepaste norm onredelijk is. Dit reeds omdat [appellant] niet heeft gesteld noch aannemelijk gemaakt dat toepassing van eerder genoemde richtlijnen in dit geval zou leiden tot een andere parkeernorm dan die thans door het college is gehanteerd.

Voor de bestaande situatie gold een parkeernorm van 2 parkeerplaatsen per recreatiewoning, zodat van dit aantal parkeerplaatsen mag worden uitgegaan. Nu met de realisering van het bouwplan, waarbij een bestaande recreatiewoning wordt vervangen door de beoogde recreatiewoning, het aantal recreatiewoningen niet toeneemt, doet zich geen situatie voor waarbij de parkeerbehoefte volgens de door het college gehanteerde parkeernomen toeneemt.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt dat vanwege de bouw van de recreatiewoning een inbreuk wordt gemaakt op zijn privacy en de lichtinval op zijn perceel, dat schuin tegenover het perceel ligt, nadelig wordt beïnvloed.

Verder betoogt [appellant] dat de uitstraling en het karakteristiek van het recreatiepark zullen worden aangetast door de grote omvang van de recreatiewoning.

8.1. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank uitvoerig op deze gronden ingegaan. [appellant] heeft in hoger beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

9. Ten slotte betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de bouwtekeningen niet blijkt of de recreatiewoning is gebouwd binnen het op de plankaart weergegeven bebouwingsvak.

9.1. Deze grond heeft [appellant] niet in beroep naar voren gebracht. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] zulks uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

543.