Uitspraak 201403173/1/R6


Volledige tekst

201403173/1/R6.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Loo, gemeente Lingewaard,
2. de vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie, gevestigd te Arnhem (hierna: de Milieufederatie),
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden wonend te Huissen, gemeente Lingewaard (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3A]),
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VBI Ontwikkeling B.V. (hierna: VBI), gevestigd te Huissen, gemeente Lingewaard,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te Huissen, gemeente Lingewaard (hierna: [appellanten sub 5]),
6. [appellante sub 6A] thans: [appellante sub 6B] (hierna: [appellante sub 6B]), gevestigd te Nieuwegein,
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], beiden wonend te Middelwaard, gemeente Lingewaard,
8. [appellant sub 8], wonend te Angeren, gemeente Lingewaard,
9. [appellant sub 9], gevestigd te Huissen, gemeente Lingewaard, en anderen (hierna: [appellant sub 9] en anderen),
appellanten,

en

1. de raad van de gemeente Lingewaard,
2. het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
3. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
4. de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister),
5. de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris),

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Huissensche Waarden" (hierna: het plan) vastgesteld.
Bij besluit van 30 januari 2014 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellante sub 6B] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van klei en zand en daarvoor benodigde voorzieningen op een aantal percelen aan de linkeroever van het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn tussen kmr 872.285 en kmr 879.655 in de gemeente Lingewaard.
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante sub 6B] een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet verleend voor het ontgronden van een aantal percelen in de Huissensche Uiterwaard en de Angerensche en Doornenburgsche Buitenpolder in de gemeente Lingewaard.

Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college van gedeputeerde staten aan [appellante sub 6B] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de herinrichting van de Huissensche Uiterwaard en de Angerensche en Doornenburgsche Buitenpolder in de gemeente Lingewaard.

Bij besluit van 29 januari 2014 heeft de staatssecretaris aan [appellante sub 6B] een vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 verleend voor enkele ingrepen in het kader van de rivierverruiming in het project Huissensche Waarden.

Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de minister aan [appellante sub 6B] een vergunning als bedoeld in de artikelen 6.2 en 6.5 van de Waterwet verleend voor het brengen van stoffen in het oppervlaktelichaam het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn als gevolg van zandwinning in de Huissensche Waarden, het maken en behouden van werken ten behoeve van de herinrichting van de Huissensche Waarden op een aantal percelen aan de linkeroever van het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn tussen kmr 872.285 en kmr 879.655 in de gemeente Lingewaard en het onttrekken van oppervlaktewater aan het oppervlaktelichaam het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn als gevolg van zandwinning in de Huissensche Waarden.

Bij besluit van 27 januari 2014 heeft de minister aan [appellante sub 6B] een vergunning als bedoeld in artikel 6.5 van de Waterwet verleend voor een aantal tijdelijke werken ten behoeve van de herinrichting van de Huissensche Waarden op een aantal percelen aan de linkeroever van het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn tussen kmr 872.285 en kmr 879.655 in de gemeente Lingewaard.

Tegen deze besluiten hebben de Milieufederatie, [appellant sub 3A], VBI, [appellanten sub 5], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] en anderen beroep ingesteld.
[appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben beroep ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van het plan.
[appellante sub 6B] heeft beroep ingesteld tegen het besluit waarbij een vergunning als bedoeld in de artikelen 6.2 en 6.5 van de Waterwet is verleend voor het brengen van stoffen in het oppervlaktelichaam het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn, het maken en behouden van werken op een aantal percelen aan de linkeroever van het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn en het onttrekken van oppervlaktewater aan het oppervlaktelichaam het Pannerdensch Kanaal en de Nederrijn.

Verweerders hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant sub 3A], [appellanten sub 5], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 9] en anderen en verweerders hebben een zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellante sub 6B], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 9] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2014, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, de Milieufederatie, vertegenwoordigd door H.H.R. van Loenen Martinet, [appellant sub 3A], bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, [appellanten sub 5], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, [appellante sub 6B], vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, drs. P.H.L.M. Gijsen en drs. M.A.J.G. Rooijakkers, [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder, [appellant sub 9] en anderen, bijgestaan door mr. M.J.H. van Baalen, advocaat te Wageningen, de raad, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker, advocaat te Nijmegen, het college van burgemeester en wethouders, eveneens vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker voornoemd, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, en drs. V. Muit, werkzaam bij de provincie, de minister, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen voornoemd, ing. P. Jesse, drs. C. Beekmans, A.W. Jansen en G. Slendebroek, allen werkzaam bij Rijkswaterstaat, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen voornoemd, zijn verschenen.

Overwegingen

Het project

1. De bestreden besluiten maken de uitvoering van het project Huissensche Waarden mogelijk. Dit project ziet op de herinrichting van de Huissensche Waarden en de Angerensche en Doornenburgsche Buitenpolder in de gemeente Lingewaard. De herinrichting maakt deel uit van de projecten die zijn opgenomen in de PKB Ruimte voor de Rivier (hierna: de PKB) en voorziet onder andere in de veilige afvoer van hoogwater, natuurontwikkeling en mogelijkheden voor recreatie.

De herinrichting wordt mogelijk gemaakt door een initiatief van [appellante sub 6B]. De rivierverruiming, de natuurontwikkeling en de recreatieve ontsluiting en ontwikkeling van het gebied worden bekostigd uit winning van zand en grind door [appellante sub 6B]. Na uitvoering van het project blijft een waterplas van ca. 90 ha bestaan die verbonden is met de rivier.

Coördinatie

2. Het besluit tot vaststelling van het plan en de besluiten ter uitvoering van het project zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt op grond van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en artikel 10a van de Ontgrondingenwet. De beroepen tegen de desbetreffende besluiten dienen ieder binnen het eigen beoordelingskader te worden beoordeeld.

Ontvankelijkheid

3. De raad, het college van burgemeester en wethouders, het college van gedeputeerde staten, de minister en de staatssecretaris betogen dat de belangen van [appellanten sub 5] en [appellant sub 8] enkel rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit waarbij de vergunning op grond van de Ontgrondingenwet is verleend. Het college van gedeputeerde staten en de staatssecretaris stellen voorts dat het beroep van [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] niet-ontvankelijk is, voor zover het is gericht tegen de besluiten waarbij vergunningen als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 zijn verleend, omdat zij geen gronden naar voren hebben gebracht die daartegen zijn gericht.

3.1. [appellanten sub 5] wonen op een afstand van ongeveer 500 m onderscheidenlijk ongeveer 900 m van het projectgebied. In het verweerschrift staat dat niet is uitgesloten dat [appellanten sub 5] gevolgen kunnen ondervinden van het besluit waarbij een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet is verleend, zodat hun belangen rechtstreeks bij dat besluit zijn betrokken. Omdat de activiteiten, waarvoor deze vergunning is verleend, worden mogelijk gemaakt door het besluit waarbij het plan is vastgesteld, zijn de belangen van [appellanten sub 5] naar het oordeel van de Afdeling ook rechtstreeks bij dat besluit betrokken. Ook acht de Afdeling het gelet daarop niet uitgesloten dat [appellanten sub 5] gevolgen kunnen ondervinden van het besluit waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het winnen van klei en zand en van het besluit waarbij een vergunning als bedoeld in de artikelen 6.2 en 6.5 van de Waterwet is verleend voor het brengen van stoffen in het oppervlaktelichaam, het maken en behouden van werken ten behoeve van de herinrichting en het onttrekken van oppervlaktewater als gevolg van zandwinning. [appellanten sub 5] zijn derhalve belanghebbenden bij deze besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De afstanden van 500 m onderscheidenlijk 900 m zijn echter te groot om een rechtstreeks betrokken belang aan te nemen bij de besluiten waarbij vergunningen als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 zijn verleend en bij het besluit waarbij een vergunning als bedoeld in artikel 6.5 van de Waterwet is verleend voor een aantal tijdelijke werken. Niet is gebleken van een objectief en persoonlijk belang van [appellanten sub 5] dat ondanks deze afstanden rechtstreeks door deze besluiten zou worden geraakt. [appellanten sub 5] zijn derhalve geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij deze besluiten. Zij kunnen tegen deze besluiten ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep instellen. Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre niet-ontvankelijk.

3.2. [appellant sub 8] woont op een afstand van ongeveer 70 m van het projectgebied. Gezien de omvang van het project is deze afstand niet zo groot dat kan worden staande gehouden dat zijn belangen niet rechtstreeks bij de bestreden besluiten zijn betrokken. [appellant sub 8] is belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de bestreden besluiten, zodat zijn beroep ontvankelijk is.

3.3. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] betogen onder meer dat in verband met het project onvoldoende onderzoek is gedaan en dat ten onrechte enkel gebruik is gemaakt van onderzoeken die zijn verricht door of in opdracht van de initiatiefnemer. Deze beroepsgrond is gericht tegen onder meer de besluiten waarbij vergunningen als bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998 zijn verleend. Het betoog van het college van gedeputeerde staten en de staatssecretaris mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag.

Crisis- en herstelwet

4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 7.5 van bijlage I bij de Chw zijn als projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangewezen projecten ter uitvoering van de PKB.

4.1. De bestreden besluiten strekken ertoe de uitvoering van het project mogelijk te maken. Het project dient ter uitvoering van de PKB. De bestreden besluiten, waaronder het besluit waarbij een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet is verleend, zijn derhalve vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van een in bijlage I bij de Chw aangewezen categorie projecten. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op de bestreden besluiten.

Het betoog van de Milieufederatie en [appellant sub 8] dat de Chw niet van toepassing is op de winning van delfstoffen, waar de ontgrondingenvergunning betrekking op heeft, faalt.

Het bestemmingsplan

Toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Uitvoerbaarheid

6. De Milieufederatie, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] en anderen betogen dat geen inzicht bestaat in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Voorts brengen zij naar voren dat het plan niet binnen de planperiode van tien jaar kan worden uitgevoerd. Zij voeren onder meer aan dat onzeker is of er voldoende behoefte is aan zand.

7. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.

In het kader van een beroep tegen een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen een periode van in beginsel tien jaar.

8. De raad betoogt dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de besluiten vanwege het aspect uitvoerbaarheid voor zover dat door [appellant sub 8] naar voren is gebracht.

8.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

8.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 juni 2014 in zaak nr. 201307606/1/R2) strekt artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro mede ertoe om te voorkomen dat belanghebbenden worden geconfronteerd met de nadelige ruimtelijke gevolgen van een bestemming die niet uitvoerbaar is. Aldus beoogt deze bepaling de bij het daadwerkelijk realiseren van de bestemming betrokken belangen te beschermen, waaronder in ieder geval begrepen die van grondeigenaren en grondgebruikers in en om het plangebied.

[appellant sub 8] woont op een afstand van ongeveer 90 m van het plangebied. Deze afstand is mede gezien de omvang van het project niet zo groot dat hij van een niet uitvoerbare bestemming geen gevolgen zou kunnen ondervinden. De door hem in dit verband ingeroepen normen strekken daarom tot bescherming van zijn belangen. Artikel 8:69a van de Awb staat niet in de weg aan vernietiging van het besluit tot vaststelling van het plan vanwege de beroepsgrond van [appellant sub 8] over het aspect uitvoerbaarheid.

9. In paragraaf 7.3 van de plantoelichting staat dat de totale projectkosten voor rekening komen van [appellante sub 6B].

Bij brief van 19 november 2014 heeft [appellante sub 6B] naar voren gebracht dat zij in het belang van de continuïteit van haar onderneming geen uitvoering zal geven aan het plan en geen gebruik zal maken van de aan haar voor het project verleende vergunningen. Zij betoogt dat het plan financieel-economisch niet uitvoerbaar is. Zij wijst er in dit verband op dat de afzet van het volume zand en grind naar de betonsector in de recente jaren sterk is afgenomen en dat zij verwacht dat aan deze daling binnen de planperiode geen einde zal komen. Ten gevolge van de volumedaling en de toegenomen concurrentie zijn de opbrengstprijzen voor zand, waaruit het project zou moeten worden gefinancierd, vooral de laatste twee jaren sterk gedaald, onder meer vanwege de andere projecten die in de PKB zijn opgenomen. De uitvoering van het project zou volgens [appellante sub 6B] de prijsdaling versnellen en versterken. Volgens [appellante sub 6B] is het daarom niet verantwoord om te investeren in het project. Daarbij heeft [appellante sub 6B] tevens gewezen op de economische crisis, ten gevolge waarvan zij eind 2013 een reorganisatie heeft moeten doorvoeren.

10. De raad heeft naar voren gebracht dat hij het standpunt van [appellante sub 6B] onderschrijft, met dien verstande dat hij op het moment van vaststelling van het plan niet beschikte over gegevens op grond waarvan er aanleiding was om aan de financiële-economische uitvoerbaarheid van het plan te twijfelen.

Ten tijde van het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan op 6 februari 2014 deden de door [appellante sub 6B] aangevoerde ongunstige economische omstandigheden zich echter reeds voor. De Afdeling ziet gelet daarop aanleiding voor het oordeel dat de raad redelijkerwijs bij de vaststelling van het plan had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode van tien jaar kan worden uitgevoerd. Het besluit tot vaststelling van het plan is daarom in strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro, in samenhang bezien met artikel 3.1, eerste lid, van de Wro.

De betogen van de Milieufederatie, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] en anderen slagen.

Overige beroepsgronden

11. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de overige beroepsgronden van de Milieufederatie, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] en anderen die tegen het besluit tot vaststelling van het plan zijn gericht. De beroepen van de Milieufederatie, [appellant sub 8] en [appellant sub 9] en anderen zijn, voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van het plan, gegrond.

Omdat de vernietiging ziet op een fundamenteel gebrek van het besluit tot vaststelling van het plan, bestaat aanleiding tevens de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 3A], VBI, [appellanten sub 5], en [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] gegrond te verklaren. Gelet daarop behoeven hun beroepsgronden, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit waarbij het plan is vastgesteld, geen inhoudelijke bespreking.

Conclusie

12. Het besluit tot vaststelling van het plan dient wegens strijd met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Bro en artikel 3.1, eerste lid, van de Wro te worden vernietigd.

Overige besluiten

13. Ter zitting hebben het college van burgemeester en wethouders, het college van gedeputeerde staten, de minister en de staatssecretaris erkend dat de overige besluiten niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn voorbereid.

De beroepen, voor zover gericht tegen deze besluiten, van [appellante sub 6B], [appellant sub 3A], VBI, [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], de Milieufederatie, [appellant sub 8], [appellant sub 9] en anderen en van [appellanten sub 5], voor zover ontvankelijk, zijn gegrond. Deze besluiten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Verwerking uitspraak op landelijke voorziening

14. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Bro, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

15. Voor zover [appellant sub 9] en anderen ter zitting hebben verzocht om een aanvullende vergoeding van proceskosten overweegt de Afdeling het volgende.

De kostenstaat dient uiterlijk op de dag van de zitting te worden overgelegd. [appellant sub 9] en anderen hebben geen kostenstaat overgelegd. In de door hen aangevoerde omstandigheid dat eerst kort voor de zitting bekend is geworden dat geen uitvoering aan het project wordt gegeven, ziet de Afdeling geen grond om [appellant sub 9] en anderen de gelegenheid te geven alsnog een kostenstaat over te leggen. Die omstandigheid houdt immers niet in dat de kostenstaat niet uiterlijk ter zitting kon worden overgelegd. Andere kosten dan de kosten die verband houden met de door een derde beroepsmatig verleend rechtsbijstand komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.

De Afdeling ziet bovendien in de aard van de zaak geen aanleiding om bijzondere omstandigheden aan te nemen in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en evenmin voor het oordeel dat voor de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand een hogere wegingsfactor moet worden toegepast, zoals opgenomen in de bijlage bij dat Besluit.

16. De raad, het college, het college van gedeputeerde staten, de minister en de staatssecretaris dienen ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 3A], [appellanten sub 5], [appellante sub 6B], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] en [appellant sub 9] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de Milieufederatie, VBI en [appellant sub 8] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 5] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 februari 2014, kenmerk 2012-017205, het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 29 januari 2014, kenmerk DGNR-RRE/14012970 en het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 27 januari 2014, kenmerk RWS-2014/3963;

II. verklaart het beroep van [appellanten sub 5] voor het overige gegrond;

III. verklaart de overige beroepen gegrond;

IV. vernietigt:

a. het besluit van de raad van de gemeente Lingewaard van 6 februari 2014, kenmerk 11/2014;

b. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard van 30 januari 2014, kenmerk Wabo-2013-0143;

c. het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 februari 2014, kenmerk 2012-017635;

d. het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 februari 2014, kenmerk 2012-017205;

e. het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 27 januari 2014, kenmerk RWS-2014/3967;

f. het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 27 januari 2014, kenmerk RWS-2014/3963;

g. het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 29 januari 2014, kenmerk DGNR-RRE/14012970;

V. draagt de raad van de gemeente Lingewaard op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IV, onder a, wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard, het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.259,64 (zegge: twaalfhonderdnegenenvijftig euro en vierenzestig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard, het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellanten sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante sub 6B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard, het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Lingewaard, het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij [appellant sub 9] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50 (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Lingewaard het door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu voor het door [appellante sub 6B] voor de behandeling van het betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt;

gelast dat de raad van de gemeente Lingewaard, het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard, het college van gedeputeerde staten van Gelderland, de minister van Infrastructuur en Milieu en de staatssecretaris van Economische Zaken aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Gelderse Natuur en Milieufederatie, € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VBI Ontwikkeling B.V., € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellanten sub 5], € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 8] en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor [appellant sub 9] en anderen vergoeden, waarbij ten aanzien van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellanten sub 5], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], onderscheidenlijk [appellant sub 9] en anderen geldt dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander(en).

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Duursma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

378-483.