Uitspraak 201308135/1/R3


Volledige tekst

201308135/1/R3.
Datum uitspraak: 17 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], beiden wonend te IJmuiden, gemeente Velsen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. de gemeente Amsterdam en de naamloze vennootschap Havenbedrijf Amsterdam N.V., gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Rietlanden Terminals B.V. en OBA Group B.V., beide gevestigd te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Strandpaviljoen Timboektoe B.V., gevestigd te Velsen-Noord, gemeente Velsen,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tata Steel IJmuiden B.V., gevestigd te Velsen-Noord, gemeente Velsen,
6. het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Velsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Zeezicht" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de gemeente Amsterdam en het Havenbedrijf, Rietlanden en OBA, Timboektoe, Tata Steel en het Hoogheemraadschap beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Timboektoe, de raad, Rietlanden en OBA, de gemeente Amsterdam en het Havenbedrijf en Tata Steel hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2014, waar de gemeente Amsterdam en het Havenbedrijf, vertegenwoordigd door mr. J.E. Panneman, A.J.G. van Breemen, ing. R. Jansen en L. de Ridder, bijgestaan door mr. T. Grundmeijer, advocaat te Amsterdam, Rietlanden en OBA, vertegenwoordigd door J. Stengs, bijgestaan door mr. M. Bos, advocaat te 's-Hertogenbosch, Timboektoe, vertegenwoordigd door J. Michielen, bijgestaan door mr. B.B. van Vliet en mr. W.O. Groustra, beiden advocaat te Amsterdam, Tata Steel, vertegenwoordigd door mr. M.C. Brans, advocaat te Amsterdam, het Hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, en de raad vertegenwoordigd door R.E. van der Linden, B. van de Bovenkamp en D. Hunsche, allen werkzaam bij de gemeente.

Buiten bezwaren van partijen is ter zitting nog een stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

1.1. [appellant sub 1] heeft geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Daarbij is van belang dat het plan, voor zover dat door [appellant sub 1] is bestreden, niet gewijzigd is vastgesteld.

1.2. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk.

2. De raad betoogt dat de beroepen, voor zover deze zijn ingediend door de gemeente Amsterdam en door Rietlanden en OBA, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Volgens de raad zijn zij geen belanghebbenden bij het bestreden besluit.

2.1. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, kan door een belanghebbende bij de Afdeling beroep worden ingesteld tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

De wetgever heeft deze eis gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient sprake te zijn van een voldoende objectief, actueel, eigen, persoonlijk belang dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.2. In het Noorderbuitenkanaal in de gemeente Velsen is een overslaginrichting gevestigd, die bestaat uit twee afmeerpalen. Hier kunnen bulkcarriers afmeren, waarna een deel van de lading (hierna: bulk) door middel van het zogenoemde "lichteren" kan worden overgeslagen naar kleinere schepen en duwbakken. Daardoor vermindert de diepgang van de zeeschepen zodanig dat het Noordzeekanaal kan worden bevaren en de haven van Amsterdam kan worden bereikt.

Deze overslaginrichting wordt aangeduid als de lichterlocatie "IJ-palen".

2.3. Voor de lichterlocatie "IJ-palen" is een milieuvergunning verleend aan het Havenbedrijf. De gemeente Amsterdam, die enig aandeelhouder is van het Havenbedrijf, heeft erop gewezen dat zij belang heeft bij de voortzetting en uitbreiding van de lichteractiviteiten ter plaatse. Volgens de gemeente wordt zij door de in het plan voorziene maximering van de lichtercapaciteit getroffen in haar vermogensrechtelijke belangen als publiekrechtelijke rechtspersoon, onder meer omdat schepen, indien de maximale lichtercapaciteit is bereikt, genoodzaakt zijn om uit te wijken naar andere havens. Hierdoor loopt zij niet alleen inkomsten in de vorm van havengelden mis, maar ook vreest zij dat dit zal leiden tot een verslechtering van de concurrentiepositie van de Amsterdamse haven, hetgeen nadelige economische en financiële gevolgen kan hebben en ten koste kan gaan van de werkgelegenheid in Amsterdam. Ook vreest de gemeente Amsterdam dat dit kan leiden tot leegstand in het havengebied en tot lagere grondprijzen.

De Afdeling acht niet uitgesloten dat de gemeente Amsterdam de door haar omschreven gevolgen van het bestreden besluit kan ondervinden, zodat daarin voldoende grond is gelegen voor het oordeel dat de belangen van de gemeente Amsterdam rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken.

2.4. Rietlanden en OBA exploiteren drijvende kranen en lichterschepen op de lichterlocatie "IJ-palen". Blijkens hun beroepschrift en het verhandelde ter zitting vindt deze exploitatie plaats voor eigen rekening en risico en maken zij hierbij gebruik van eigen materieel. Nu zij hun bedrijfsvoering ter plaatse uitvoeren en nu zij door de in het plan voorziene maximering van de lichtercapaciteit in hun bedrijfsvoering kunnen worden beperkt, is de Afdeling van oordeel dat de belangen van Rietlanden en OBA eveneens rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken.

2.5. Hetgeen de raad heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de beroepen van de gemeente Amsterdam (hierna: Amsterdam) en Rietlanden en OBA niet-ontvankelijk zijn wegens het ontbreken van belanghebbendheid.

Toetsingskader

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het lichteren van schepen

4. Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA kunnen zich niet verenigen met artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels, waarin een maximering van de lichtercapaciteit voor de lichterlocatie "IJ-palen" is opgenomen.

Zij betogen, onder verwijzing naar de memorie van toelichting bij de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro; Kamerstukken II 2002-2003, 28 916, nr. 3, blz. 22), dat deze bepaling milieukwaliteitseisen bevat waarvoor de milieuwet- en regelgeving het exclusieve kader vormt. Volgens Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA had de raad deze milieukwaliteitseisen niet in de planregels mogen opnemen. Ook achten zij de desbetreffende bepaling niet doelmatig. Daartoe voeren zij onder meer aan dat een maximering van de lichtercapaciteit niet zonder meer een gunstig effect heeft op de milieukwaliteit ter plaatse.

Verder betogen zij dat de raad bij de vaststelling van deze bepaling ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de milieuvergunning die in 1998 voor de lichterlocatie is verleend. Daarbij stellen zij dat jaarlijks een grotere hoeveelheid bulk wordt overgeslagen dan in de milieuvergunning is voorzien.

Ten slotte betogen zij dat artikel 14, lid 14.3.1, wat betreft de te lichteren hoeveelheid solid fuels (zoals steenkolen en cokes) en ijzererts een beperking bevat ten opzichte van de milieuvergunning. Hiertoe voeren zij aan dat de vergunning niet in de weg staat aan een andere onderverdeling van deze stoffen, terwijl dit op grond van de bestreden bepaling niet is toegestaan.

4.1. Aan een deel van het Noorderbuitenkanaal, ter plaatse van de lichterlocatie "IJ-palen", is in het plan de bestemming "Water" toegekend met de functieaanduiding "specifieke vorm van water - lichteren".

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder e, van de planregels is op de voor "Water" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "lichteren" een lichtervoorziening toegestaan.

Ingevolge lid 14.3.1, mogen ter plaatse van de aanduiding "lichteren" de gronden worden gebruikt voor het lichteren van (zee)schepen met een jaarlijks maximum van:

a. 750.000 ton granen en veevoederderivaten;

b. 750.000 ton solid fuels;

c. 500.000 ton ijzererts,

waarbij het mindertonnage aan granen en veevoederderivaten mag worden vervangen door solid fuels en ijzererts.

4.2. De Afdeling stelt voorop dat artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels geen milieukwaliteitseisen bevat als bedoeld op blz. 21-22 van de memorie van toelichting bij de Wro. Milieukwaliteitseisen zijn op blz. 21 van de memorie van toelichting gedefinieerd als "wettelijke eisen die zich primair richten tot de overheid en waarin met behulp van een kwaliteitswaarde wordt voorgeschreven aan welke kwaliteit een onderdeel van de omgeving op een bepaald moment moet voldoen". Daarvan is in dit geval geen sprake. Het gaat immers niet om een voorschrift ten aanzien van de kwaliteit van een onderdeel van de omgeving, maar de desbetreffende bepaling voorziet slechts in een maximering van de lichtercapaciteit.

In hetgeen Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 3.1 van de Wro per definitie in de weg staat aan de vaststelling van een planregel die voorziet in een maximering van de capaciteit.

4.3. Het vorenstaande neemt niet weg dat planregels op grond van het bepaalde in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro moeten worden gegeven ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Dit betekent dat een planregel die voorziet in een maximering van de capaciteit wel ruimtelijk relevant dient te zijn. Een maximering van de capaciteit kan in het belang van andere ruimtelijke functies, in het bijzonder een goed woon- en leefklimaat van omwonenden, aangewezen zijn.

4.4. Blijkens de plantoelichting en het verhandelde ter zitting heeft de raad met de bestreden planregel beoogd te voorzien in een ruimtelijk evenwicht tussen de lichteractiviteiten die plaatsvinden bij de lichterlocatie "IJ-palen" en de andere ruimtelijke functies in de omgeving, zoals recreatie en toerisme, natuur en wonen. Volgens de raad is het gemeentelijke beleid gericht op de versterking en uitbreiding van de deze ruimtelijke functies. Hiervoor is het noodzakelijk dat de omgevingskwaliteit ter plaatse niet verslechtert - en zo mogelijk zelfs verbetert - hetgeen onder meer wordt bereikt met het maximeren van de bestaande lichtercapaciteit van de onderscheiden grondstoffen, aldus de raad.

Met het vastleggen van de lichtercapaciteit wordt verder beoogd nautische onveiligheid in de omgeving van de lichterlocatie te voorkomen. Volgens de raad is het, gelet op de ligging van de lichterlocatie "IJ-palen" in de vaargeul en gezien het mogelijke gevaar dat het lichteren oplevert voor het overige scheepvaartverkeer, uit planologisch oogpunt ongewenst dat de bestaande lichteractiviteiten ter plaatse worden uitgebreid.

Gelet op het vorenstaande en de betekenis van een maximering van de capaciteit voor de duur van het lossen en voor de omgevingsgevolgen van het lossen van de onderscheiden ladingen is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels voor zover daarin een maximumcapaciteit is opgenomen een ruimtelijk relevant karakter heeft. Hetgeen Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat dit standpunt van de raad onjuist is. Het betoog faalt.

4.5. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad bij het maximeren van de lichtercapaciteit aansluiting heeft gezocht bij de milieuvergunning die op 22 januari 1998 voor de lichterlocatie is verleend.

Uit het bestreden besluit blijkt echter niet waarom de raad zich op het standpunt stelt dat de desbetreffende vergunning als ijkpunt dient te worden gehanteerd bij het vastleggen van de lichtercapaciteit. Daarbij is van belang dat, voorafgaand aan de planvaststelling, reeds enkele jaren achtereen gedoogbesluiten zijn genomen door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland voor het - in afwijking van de vigerende milieuvergunning - lichteren van een grotere hoeveelheid bulk. Ook beschikte het Havenbedrijf ten tijde van de planvaststelling over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 voor het lichteren van een grotere hoeveelheid bulk. Niet is gebleken dat de raad deze aspecten in zijn afweging heeft betrokken.

4.6. Verder overweegt de Afdeling dat ten tijde van de planvaststelling een nieuwe omgevingsvergunning voor milieu voor de lichterlocatie in procedure was, waarin wordt uitgegaan van een jaarlijkse hoeveelheid te lichteren bulk van 4,5 miljoen ton. Volgens Amsterdam en het Havenbedrijf en OBA en Rietlanden blijkt uit de bij de vergunningaanvraag gevoegde rapporten dat - door toepassing van de beste beschikbare technieken - een verhoging van de lichtercapaciteit mogelijk is, onder gelijktijdige verbetering van de milieukwaliteit ter plaatse.

In de zienswijzennota is hierover overwogen dat, om tegemoet te komen aan de belangen van Amsterdam en het Havenbedrijf en OBA en Rietlanden, een afwijkingsbevoegdheid in de planregels is opgenomen, waarmee de maximaal te lichteren hoeveelheid bulk kan worden verhoogd indien aangetoond is dat dit past binnen het stand-still principe voor de immissie van alle milieuonderdelen.

De Afdeling stelt evenwel vast dat de raad bij de planvaststelling, bij amendement, heeft besloten de desbetreffende afwijkingsbevoegdheid niet in de planregels op te nemen. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de raad daarbij rekening heeft gehouden met de (bedrijfs)belangen van Amsterdam en het Havenbedrijf en OBA en Rietlanden.

4.7. Uit het bestreden besluit blijkt evenmin waarom de raad zich op het standpunt stelt dat het uit een oogpunt van nautische veiligheid noodzakelijk is dat de lichtercapaciteit in de planregels wordt afgestemd op de capaciteit die is vastgelegd in de milieuvergunning van 22 januari 1998. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat het lichteren van een grotere hoeveelheid bulk, hetgeen feitelijk reeds een aantal jaren achtereen heeft plaatsgevonden, een zodanig gevaar voor de scheepvaart oplevert dat hieraan bij voorbaat planologische medewerking dient te worden ontzegd.

Verder blijkt uit het bestreden besluit niet waarom de raad het uitvoeren van de lichteracitiviteiten uit een oogpunt van nautische veiligheid wel aanvaardbaar acht totdat het jaarlijks toegestane maximum is bereikt, maar daarna niet meer. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestreden bepaling er niet aan in de weg staat dat de jaarlijks toegestane hoeveelheid bulk wordt gelichterd in een korte periode.

4.8. Voor zover de raad stelt dat de bestreden planregel niet voorziet in een beperking ten opzichte van de capaciteit die is opgenomen in de milieuvergunning van 22 januari 1998, overweegt de Afdeling het volgende.

In de vergunningaanvraag is bij de omschrijving van de aard van de inrichting en het gebruik dat van de inrichting zal worden gemaakt aangegeven dat het gaat om drijvende overslag van solid fuels (steenkolen, cokes, petroleum cokes etc.), ijzererts, granen en veevoederderivaten vanuit zeeschepen naar duwbakken, lichters en coasters tot een totaal maximum van twee miljoen ton per jaar. Bij de nadere omschrijving van de activiteiten, in onderdeel 1.2 van de aanvraag, is vermeld dat marktontwikkelingen met zich brengen dat het moeilijk is om per ladingcategorie een overslagvolume aan te geven. Omdat de overslag van granen en veevoederderivaten evenwel de belangrijkste bijdrage levert aan de stofemissie, wordt het totale overslagvolume van deze ladingcategorie in de aanvraag beperkt tot maximaal 750.000 ton per jaar en wordt in de aanvraag een onderscheid gemaakt tussen solid fuels en ertsen enerzijds en granen en veevoedergrondstoffen anderzijds. In onderdeel 1.2.2 van de aanvraag staat verder dat uitgegaan wordt van een jaarlijkse overslag van 750.000 ton solid fuels en 500.000 ton ijzererts en voorts dat indien de overslag aan granen en veevoedergrondstoffen minder dan 750.000 ton bedraagt, het mindertonnage vervangen zal kunnen worden door solid fuels en ertsen.

Naar het oordeel van de Afdeling blijkt hieruit dat de in de aanvraag genoemde hoeveelheden solid fuels en ijzererts indicatief zijn en dat de aanvraag er niet alleen in voorziet dat het mindertonnage aan granen en veevoedergrondstoffen vervangen kan worden door solid fuels en ijzererts, maar dat de genoemde hoeveelheden solid fuels en ertsen eveneens onderling kunnen worden uitgewisseld. Nu uit het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3 volgt dat de aanvraag in zoverre deel uitmaakt van de vergunning en nu de milieuvergunning zelf geen voorschriften bevat over de maximale lichtercapaciteit, dient de vergunning naar het oordeel van de Afdeling aldus te worden uitgelegd dat een totale te lichteren hoeveelheid van twee miljoen ton per jaar is vergund, waarbij een maximum overslag van 750.000 ton granen en veevoederderivaten is toegestaan en waarbij de hoeveelheden solid fuels en ertsen niet bindend zijn vastgelegd.

In de bestreden planregel zijn de te lichteren hoeveelheden solid fuels en ijzererts echter wel bindend vastgelegd, zonder dat mogelijk is gemaakt dat deze hoeveelheden onderling uitwisselbaar zijn en waarbij slechts de mogelijkheid is geboden om het mindertonnage aan granen en veevoederderivaten te vervangen door solid fuels en ijzererts. Gelet hierop bevat de planregel in zoverre een beperking ten opzichte van de milieuvergunning. Niet gebleken is dat de raad zich hiervan rekenschap heeft gegeven bij het nemen van zijn besluit.

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels, niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en dat dit besluit niet op een deugdelijke motivering berust. Het betoog van Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA slaagt.

Horeca - paviljoen

5. Timboektoe, die een strandpaviljoen exploiteert op het zuidelijke deel van het Noorderstrand, kan zich niet met het plan verenigen, voor zover dat betrekking heeft op haar paviljoen.

Zij betoogt dat het maximaal toegestane oppervlak van haar paviljoen en van het bijbehorende terras te klein is. Daartoe voert zij aan dat haar paviljoen het gehele jaar geopend is en dat zij in het zomerseizoen een zodanig omzet moet maken dat zij de exploitatie in de rustige maanden kan opvangen. Hiervoor heeft zij een groter oppervlak nodig, zo stelt zij. Volgens Timboektoe is het, gelet op de breedte van het strand ter plaatse, ook niet noodzakelijk om het oppervlak van haar paviljoen te beperken.

Verder betoogt zij dat ten onrechte een afstand van 7,5 meter moet worden aangehouden tussen de verschillende strandpaviljoens. Zij acht het wenselijk om de terrassen van de verschillende paviljoens op elkaar te laten aansluiten, om zandwaai te kunnen beperken.

5.1. Aan een deel van het strand ten noorden van de Noordpier is in het plan de bestemming "Horeca" toegekend, met de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoen" en de maatvoeringsaanduiding "maximum aantal gebouwen = 3". Het strandpaviljoen van Timboektoe ligt binnen het bestemmingsvlak.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Horeca" aangewezen gronden onder meer bestemd voor de nader aangeduide vormen van horeca en voor dagrecreatie. Ter plaatse van de functieaanduiding "paviljoen" zijn strandpaviljoens toegestaan.

Ingevolge lid 8.2.1, onder a en b, mogen gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht en zijn binnen de aanduiding paviljoen uitsluitend paviljoens toegestaan met een bebouwd oppervlak van 600 m2.

Ingevolge onderdeel e dient de ruimte tussen de paviljoens minimaal 7,5 meter te bedragen.

In lid 8.4.1, onder a, is bepaald dat per paviljoen 1.200 m² bruto vloeroppervlak mag worden gebruikt als horecabedrijf categorie I.a tot en met I.c en II.a en/of water- en surfcentrum, waarvan 600 m² onbebouwd (zoals terras), en 600 m² bebouwd.

5.2. Uit het vorenstaande volgt dat voor het paviljoen van Timboektoe een maximum bruto vloeroppervlak van 1.200 m² is toegestaan, waarvan 600 m2 onbebouwd en 600 m2 bebouwd.

In het voorheen geldende plan "Noorderstrand Zuid", dat door de raad is vastgesteld op 17 januari 2008, was voor het strandpaviljoen van Timboektoe een maximum oppervlak van 900 m² toegestaan, waarvan 450 m2 mocht worden gebruikt als terras en waarvan 450 m2 mocht worden bebouwd met een gebouw. Het voorliggende bestemmingsplan voorziet dan ook in een substantiële vergroting van het toegestane oppervlak.

In hetgeen Timboektoe heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid met de in het plan opgenomen vergroting van het maximaal toegestane oppervlak heeft kunnen volstaan. Daarbij is van belang dat Timboektoe niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit oppervlak onvoldoende mogelijkheden biedt voor een jaarronde exploitatie van haar paviljoen. De omstandigheid dat het bestaande oppervlak van het paviljoen volgens Timboektoe groter is dan 1.200 m² leidt niet tot het oordeel dat de raad dit grotere oppervlak in het plan had moeten vastleggen, nu gesteld noch gebleken is dat hiervoor een bouw- of omgevingsvergunning is verleend.

Over het betoog dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat voor het aangrenzende strandpaviljoen een groter maximaal oppervlak is toegestaan, overweegt de Afdeling dat dit betoog niet ziet op de vaststelling van het bestemmingsplan, waarin voor het desbetreffende paviljoen dezelfde planregels zijn opgenomen, maar dat dit betoog betrekking heeft op een omgevingsvergunning die voor dat paviljoen is aangevraagd. De eventuele verlening van die vergunning staat thans niet ter beoordeling.

Het betoog van Timboektoe faalt.

5.3. Over de afstand van 7,5 meter die op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 8.2.1, onder e, van de planregels tussen de paviljoens moet worden aangehouden, overweegt de Afdeling het volgende.

De raad acht het uit stedenbouwkundig oogpunt wenselijk dat de strandpaviljoens niet aaneen gebouwd zijn, maar dat hiertussen een afstand van minimaal 7,5 meter wordt aangehouden. Ook uit een oogpunt van brandveiligheid acht de raad het wenselijk dat een dergelijke afstand wordt aangehouden, om overslag van brand tussen de paviljoens te voorkomen.

In hetgeen Timboektoe heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het hanteren van een dergelijke afstandseis voor Timboektoe zodanig bezwarend is dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad ter zitting heeft gesteld dat de afstandseis van 7,5 meter aansluit bij de huidige situatie, hetgeen door Timboektoe niet is weersproken. Hierbij merkt de Afdeling overigens nog op dat ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder m, van de voorschriften van het voorheen geldende plan een onderlinge afstand van 10 meter moest worden aangehouden tussen de paviljoens.

Voor zover Timboektoe betoogt dat het stellen van een afstandseis tussen de paviljoens in de planregels niet aanvaardbaar is omdat de brandveiligheid van gebouwen is geregeld in het Bouwbesluit, overweegt de Afdeling dat in hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2012 technische bouwvoorschriften zijn opgenomen over de veiligheid van gebouwen, waaronder eisen ten aanzien van de bouwconstructie. Indien en voor zover moet worden geoordeeld dat deze regels een uitputtend karakter hebben, bestaat geen ruimte om daarnaast ten aanzien van hetzelfde onderwerp regels te stellen in een bestemmingsplan. De Afdeling stelt evenwel vast dat de door Timboektoe bestreden bepaling geen regels bevat over een brandveilige constructie van de strandpaviljoens, maar dat deze bepaling uitsluitend voorziet in een aan te houden afstand tussen de paviljoens onderling. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat deze bepaling is vastgesteld in strijd met het Bouwbesluit 2012.

Timboektoe heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat een afstand van 7,5 meter tussen de paviljoens ontoereikend is met het oog op het voorkomen van brandoverslag. Daarbij is van belang dat de raad zich bij het stellen van de afstandseis heeft gebaseerd op een advies van de brandweer Kennemerland van 26 april 2012.

Het betoog van Timboektoe faalt.

6. Amsterdam en het Havenbedrijf kunnen zich niet verenigen met artikel 8, lid 8.3.1, van de planregels, voor zover de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast voor de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten noorden van de Noordpier. Volgens hen is niet onderbouwd dat behoefte bestaat aan een uitbreiding van de logiesfaciliteiten ter plaatse. Ook vrezen zij dat de mogelijkheid om in de directe nabijheid van de lichterlocatie een hotel of pension te realiseren in de weg staat aan een voortzetting of uitbreiding van de lichteractiviteiten binnen de lichterlocatie "IJ-palen".

6.1. Zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, is aan een deel van het strand ten noorden van de Noordpier de bestemming "Horeca" toegekend, met de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - paviljoen".

Het desbetreffende bestemmingsvlak ligt op een afstand van ongeveer 650 meter ten westen van de lichterlocatie "IJ-palen".

Aan een ander perceel ten noorden van het Noordpier, tussen het bestemmingsvlak voor de strandpaviljoens en de lichterlocatie, is op de verbeelding eveneens de bestemming "Horeca" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.3.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om door middel van een omgevingsvergunning af te wijken van de bestemming, in die zin dat horeca van categorie I.d kan worden toegestaan als is aangetoond dat deze functie past binnen de daarvoor geldende milieunormen.

Ingevolge artikel 1, lid 1.41, wordt onder horeca van categorie I.d verstaan: bedrijven welke bedrijfsmatig logies verstrekken (hotel/pension).

6.2. De raad stelt dat hij de in artikel 8, lid 8.3.1, van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid in het plan heeft opgenomen omdat in algemene zin behoefte bestaat aan een dergelijke bepaling. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de raad weliswaar op dit punt een uniforme regeling in het plan willen opnemen, maar heeft hij daarbij het oog gehad op de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten zuiden van de Zuidpier.

Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom de raad zich op het standpunt stelt dat, wat betreft de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten noorden van de Noordpier, behoefte bestaat aan een dergelijke afwijkingsbevoegdheid. Voor zover de raad stelt dat de desbetreffende bepaling in het plan is opgenomen op verzoek van Timboektoe, overweegt de Afdeling dat Timboektoe zich in haar zienswijzen tegen het ontwerpplan juist tegen de desbetreffende bepaling heeft gekeerd.

Verder is, zo is ter zitting gebleken, tussen partijen niet in geschil dat de vestiging van een horecabedrijf dat bedrijfsmatig logies verstrekt ten noorden van de Noordpier in de weg kan staan aan de door Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA gewenste uitbreiding van de lichteractiviteiten ter plaatse van de lichterlocatie "IJ-palen". Tussen partijen is evenmin in geschil dat de aanwezigheid van een dergelijk horecabedrijf een belemmering kan vormen voor de door de raad gewenste verplaatsing van de lichteractiviteiten naar de Averijhaven, die ligt tussen de lichterlocatie "IJ-palen" en de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten noorden van de Noordpier. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de raad dit bij het nemen van zijn besluit heeft onderkend.

6.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 8, lid 8.3.1, van de planregels, voor zover de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast voor de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten noorden van de Noordpier, niet op een deugdelijke motivering berust. Het betoog van Amsterdam en het Havenbedrijf slaagt.

Het beroep van Tata Steel

7. Tata Steel exploiteert een industrieel bedrijf ten noordoosten van het plangebied. Zij kan zich niet met het plan verenigen, voor zover dat de bouw en het gebruik van strandhuisjes mogelijk maakt op het strand ten westen van haar inrichting. Zij betoogt dat ter plaatse van de strandhuisjes geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

7.1. Aan een deel van het strand ten westen van de inrichting van Tata Steel is in het plan de bestemming "Recreatie - dagrecreatie" toegekend, met een bouwvlak en de functieaanduiding "strandhuis". Voor dit bouwvlak is op de verbeelding de maatvoeringsaanduiding "maximum aantal strandhuisjes = 78" opgenomen.

Ingevolge artikel 11, lid 11.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie-dagrecreatie" aangewezen gronden onder meer bestemd voor dagrecreatie en zijn ter plaatse van de functieaanduiding "strandhuis" van 1 april tot en met 30 september strandhuisjes toegestaan.

Ingevolge lid 11.2.3 geldt ter plaatse van de functieaanduiding "strandhuis" dat:

a. gebouwen uitsluitend binnen het bouwvlak mogen worden opgericht;

(…)

d. het aantal strandhuisjes niet meer mag bedragen dan met een aanduiding is aangegeven;

e. het maximum volume per strandhuisje 78 m³ is;

f. per bouwvlak maximaal 1 voorzieningengebouw mag worden opgericht met een maximum oppervlak van 230 m².

Ingevolge lid 11.4.1, onder a, is overnachten uitsluitend toegestaan in strandhuisjes gedurende de maanden juni, juli en augustus.

7.2. Aan een ander deel van het strand, ten zuidwesten van de inrichting van Tata Steel is de bestemming "Recreatie - dagrecreatie" toegekend, met de gebiedsaanduiding "Wro-zone - ontheffingsgebied 1".

Ingevolge lid 11.3.1, aanhef en onder c, van de planregels is het bevoegd gezag bevoegd een omgevingsvergunning te verlenen om af te wijken van het bepaalde in lid 11.2.3, voor realisatie van strandhuisjes in "wro-zone - ontheffingsgebied 1" met dien verstande dat het maximum volume per strandhuisje 78 m³ is.

7.3. Uit het vorenstaande volgt dat de strandhuisjes kunnen worden gebruikt in de periode van april tot en met september en dat in de maanden juni, juli en augustus nachtverblijf is toegestaan in de strandhuisjes.

De delen van het strand waar de strandhuisjes zijn toegestaan, liggen op een afstand van ongeveer 250 meter van de grens van de inrichting van Tata Steel.

7.4. De raad heeft bij de planvaststelling als uitgangspunt gehanteerd dat bij de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden beoordeeld of ter plaatse van de in het plan voorziene strandhuisjes - gezien de ligging van het desbetreffende gedeelte van het strand in de omgeving van de inrichting van Tata Steel - sprake is van een aanvaardbaar verblijfsklimaat.

De raad stelt zich op het standpunt dat het verblijfsklimaat op het gedeelte van het strand waar de strandhuisjes zijn voorzien suboptimaal is, gelet op de ligging van de strandhuisjes in de omgeving van de inrichting van Tata Steel. Volgens de raad is het verblijfsklimaat echter niet zodanig dat strandhuisjes, gelet op de aard daarvan en gezien het beperkte gebruik dat daarvan jaarlijks kan worden gemaakt, ter plaatse niet kunnen worden toegestaan. Daarbij heeft de raad van belang geacht dat op het desbetreffende gedeelte van het strand feitelijk al vele jaren strandhuisjes aanwezig zijn. De raad stelt zich dan ook op het standpunt dat in het bestaande verblijfsklimaat ter plaatse geen aanleiding bestaat om het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

In hetgeen Tata Steel heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor de conclusie dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Het aangevoerde leidt niet tot het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet heeft kunnen vaststellen.

Het betoog van Tata Steel faalt.

Het beroep van het Hoogheemraadschap

8. Het Hoogheemraadschap kan zich niet met het plan verenigen, voor zover dat betrekking heeft op de duinenrij die is gelegen tussen de Noordpier en de ten noorden daarvan gelegen gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie". Hij betoogt dat de desbetreffende duinenrij deel uitmaakt van de primaire waterkering van dijkring 13 en dat de raad aan deze duinenrij eveneens de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" had moeten toekennen. Nu de raad dit heeft nagelaten, is het plan in zoverre in strijd met het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro), aldus het Hoogheemraadschap.

8.1. Op de verbeelding is aan de Noordpier en aan de duinenrij in het noorden van het plangebied de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" toegekend. Deze dubbelbestemming is niet toegekend aan de daartussen gelegen duinenrij.

Ingevolge artikel 21, lid 21.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Waterstaat - Waterstaatkundige functie" aangewezen gronden behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de instandhouding van de primaire waterkering waaronder de kernzone en de binnenbeschermingszone van de waterkering.

8.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de door het Hoogheemraadschap bedoelde duinenrij geen deel uitmaakt van de primaire waterkering van dijkring 13. De raad acht de legger van het Hoogheemraadschap niet bepalend voor de ligging van een primaire waterkering. Volgens de raad heeft hij zich hiervoor kunnen baseren op de kaarten bij de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Rijk en de kaarten bij de Provinciale Ruimtelijke Verordening van de provincie Noord-Holland. Op de desbetreffende kaarten maakt de door het Hoogheemraadschap bedoelde duinenrij geen deel uit van de primaire waterkering, zo stelt de raad.

8.3. De artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.6 van het Barro zijn van toepassing op gronden binnen de begrenzing van het kustfundament.

Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, wordt onder het kustfundament verstaan: gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op kaart 2.

Onder een primaire waterkering wordt ingevolge dit artikellid verstaan: primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, voor zover gelegen op het kustfundament.

Ingevolge artikel 2.3.3, eerste lid, geeft een bestemmingsplan de bestemming "Waterkering" aan gronden waarop een primaire waterkering ligt of die de functie van primaire waterkering hebben.

De door het Hoogheemraadschap bedoelde duinenrij ligt binnen de begrenzing van het kustfundament.

8.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet wordt onder een primaire waterkering verstaan: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen.

Ingevolge deze bepaling valt een waterkering onder het algemene begrip waterstaatswerk.

In artikel 1.3 is bepaald dat de dijkringen en de primaire waterkeringen worden aangegeven op de als bijlage I en IA bij deze wet behorende landkaarten.

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, draagt de beheerder zorg voor de vaststelling van een legger, waarin is omschreven waaraan waterstaatswerken naar ligging, vorm, afmeting en constructie moeten voldoen. Van de legger maakt deel uit een overzichtskaart, waarop de ligging van waterstaatswerken en daaraan grenzende beschermingszones staat aangegeven.

Ingevolge het tweede lid gaat de legger vergezeld van een technisch beheersregister met betrekking tot primaire waterkeringen, waarin de voor het behoud van het waterkerend vermogen kenmerkende gegevens van de constructie en de feitelijke toestand nader zijn omschreven.

8.5. Dijkring 13 is opgenomen op de als bijlage I bij de Waterwet behorende landkaart. Uit deze landkaart kan, gelet op het schaalniveau van die kaart, niet worden afgeleid of de door het Hoogheemraadschap bedoelde duinenrij daarop is aangeduid als een primaire waterkering.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7 november 2012, in zaak nr. 201111800/1/R2, is in de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet op de Waterkering (Kamerstukken 2003-2004, 29 747, nr. 3, p. 26) - uit welke wet de bij de Waterwet behorende landkaarten I en IA zijn overgenomen - vermeld dat het doel van de kaartbijlagen is om aan te geven waar een gesloten stelsel van dijkringen ligt en welk veiligheidsniveau daarmee correspondeert. Het doel is niet om op gedetailleerd schaalniveau (bijvoorbeeld op het niveau van een bestemmingsplan) aan te duiden waar een primaire waterkering precies ligt of moet komen te liggen. Mede voor dat laatste doel wordt de legger van de waterbeheerder vastgesteld.

8.6. Het Hoogheemraadschap heeft voor het in het geding zijnde gebied de "Legger Zandige Kust" vastgesteld. Dit betreft een legger als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet. Het besluit tot vaststelling van deze legger is onherroepelijk.

De door het Hoogheemraadschap bedoelde duinenrij is in deze legger opgenomen als een primaire waterkering. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de desbetreffende duinenrij moet worden aangemerkt als een primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

8.7. Nu aan de desbetreffende duinenrij in het bestemmingsplan niet de bestemming "Waterkering" is toegekend, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 2.3.3, eerste lid, van het Barro.

Het betoog van het Hoogheemraadschap slaagt.

Conclusies

9. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk is.

10. De beroepen van Timboektoe en Tata Steel zijn, gelet op het vorenstaande, ongegrond.

11. In hetgeen Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

12. In hetgeen Amsterdam en het Havenbedrijf hebben aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van artikel 8, lid 8.3.1, van de planregels, voor zover de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast voor de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten noorden van de Noordpier, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

13. In hetgeen het Hoogheemraadschap heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel voor de duinenrij die is gelegen tussen de Noordpier en de ten noorden daarvan gelegen gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie", is genomen in strijd met artikel 2.3.3, eerste lid, van het Barro.

14. De beroepen van Amsterdam en het Havenbedrijf, Rietlanden en OBA en het Hoogheemraadschap zijn gegrond en het bestreden besluit dient, wat betreft de hiervoor genoemde onderdelen, te worden vernietigd.

15. De raad dient voor het hierna in de beslissing nader aangeduide vernietigde planonderdeel een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

16. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], Timboektoe en Tata Steel geen aanleiding.

Ten aanzien van het beroep van het Hoogheemraadschap is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

De raad dient ten aanzien van de beroepen van Amsterdam en het Havenbedrijf en Rietlanden en OBA op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de gemeente Amsterdam en de naamloze vennootschap Havenbedrijf Amsterdam N.V., de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Rietlanden Terminals B.V. en OBA Group B.V. en het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Velsen van 20 juni 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Zeezicht", voor zover het betreft de vaststelling van:

a. artikel 14, lid 14.3.1, van de planregels;

b. artikel 8, lid 8.3.1, van de planregels, voor zover de daarin opgenomen afwijkingsbevoegdheid kan worden toegepast voor de in het plan opgenomen horecagelegenheden ten noorden van de Noordpier;

c. het plandeel voor de duinenrij die is gelegen tussen de Noordpier en de ten noorden daarvan gelegen gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Waterstaatkundige functie";

IV. draagt de raad van de gemeente Velsen op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen tot vaststelling van het plan voor het onderdeel genoemd onder III.c te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

V. draagt de raad van de gemeente Velsen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de onderdelen genoemd onder III.a en III.b worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VI. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Strandpaviljoen Timboektoe B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tata Steel IJmuiden B.V. ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Velsen tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan de gemeente Amsterdam en de naamloze vennootschap Havenbedrijf Amsterdam N.V. een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Rietlanden Terminals B.V. en OBA Group B.V. een bedrag van € 999,74 (zegge: negenhonderdnegenennegentig euro en vierenzeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Velsen aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. aan de gemeente Amsterdam en de naamloze vennootschap Havenbedrijf Amsterdam N.V. een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid Rietlanden Terminals B.V. en OBA Group B.V. een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

c. aan het college van dijkgraaf en heemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier een bedrag van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro).

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Hardeveld
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014

208.