Uitspraak 201403346/1/A1


Volledige tekst

201403346/1/A1.
Datum uitspraak: 17 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B] (hierna in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Sevenum, gemeente Horst aan de Maas,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 12 maart 2014 in zaak nrs. 13/3910 en 14/503 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2013 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen zes weken na verzending van dat besluit de bewoning van het pand op het perceel [locatie 3] te Sevenum (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 20 november 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de gestelde begunstigingstermijn, het besluit van 3 mei 2013 in zoverre herroepen, de begunstigingstermijn bepaald op 1 april 2014 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 maart 2014 heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "[locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Sevenum" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijf" met de nadere aanduiding "Kantoor".

Ingevolge artikel 3.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor een kantoor, alsmede hobbyruimte en opslag, één en ander met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder e, wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval begrepen het gebruik voor zelfstandige bewoning of als afhankelijke woonruimte.

2. Vast staat dat het gebruik van het pand als woonruimte in strijd is met het bestemmingsplan. Het college is derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.

3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat concreet zicht op legalisering bestaat. Daartoe voert hij aan dat de aan het perceel toegekende bestemming is gebaseerd op het bij de opstelling van het bestemmingsplan in acht genomen uitgangspunt dat een afstand van 50 meter moet worden aangehouden tussen gevoelige functies en boomgaarden waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Hoewel de kortste afstand tussen de boomgaard en het pand 12 tot 15 meter bedraagt, zijn in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig om van de afstand van 50 meter af te wijken, aldus [appellant]. Hij acht daarbij van belang dat de teler voor het bespuiten van de boomgaard een zogeheten Wanner reflectiespuit gebruikt die de drift van bestrijdingsmiddelen in grote mate vermindert. Volgens het in opdracht van [appellant] door De Omgevingsjurist opgestelde "Advies spuitzone [locatie 3] Sevenum" van 14 mei 2014 reduceert de aanwezigheid van een dichte en groenblijvende windhaag drift van chemicaliën en voorkomt het daarmee een overschrijding van het dermale blootstellingseindpunt terwijl de aanleg van een tweede windhaag drift nog verder kan beperken. [appellant] voert voorts aan dat verblijf in het pand gedurende de dag- en avondperiode op grond van het bestemmingsplan reeds is toegestaan. Bovendien vindt in het pand [locatie 2], dat op gelijke afstand van de boomgaard ligt, gastouderopvang plaats hetgeen door de GGD niet onverantwoord wordt geacht, aldus [appellant].

4.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201107961/1/A1 overweegt de Afdeling dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is een omgevingsvergunning te verlenen voor het strijdige gebruik van het pand, volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De voorzieningenrechter heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat in het aangevoerde geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt dat het niet wil afwijken van het recent in werking zijnde bestemmingsplan rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Voor zover [appellant] betoogt dat het college ten onrechte niet nader heeft onderzocht in hoeverre het gebruik van een Wanner reflectiespuit de drift van bestrijdingsmiddelen reduceert, wordt overwogen dat het college niet is gehouden tot een dergelijk onderzoek. Van een aan het college toe te rekenen toezegging daartoe is overigens ook niet gebleken.

Voor zover [appellant] betoogt dat in het bestemmingsplan ten onrechte een grens van 50 meter is aangehouden tussen de boomgaarden en gevoelige functies en dat deze afstand kan worden verkleind zonder dat dit ten koste gaat van een goed woon- en leefklimaat op het perceel [locatie 3], wordt overwogen dat in deze procedure niet de juistheid van het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt, maar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2014 waarin een oordeel is gegeven over het besluit van het college van 20 november 2013.

5. [appellant] betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar het naastgelegen pand [locatie 2] waar gastouderopvang plaatsvindt. In het bestemmingsplan is aan de woning op het perceel [locatie 2] een woonbestemming toegekend, zodat reeds om die reden geen sprake is van een gelijk geval. De verwijzing door [appellant] naar de huisvesting van maximaal zestien arbeidsmigranten op het perceel [locatie 4], geeft evenmin grond voor het oordeel dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij is van belang dat het college daarvoor bij besluit van 23 oktober 2014 een omgevingsvergunning heeft verleend, omdat het de huisvesting van arbeidsmigranten op het perceel [locatie 4] planologisch niet onaanvaardbaar acht. In de onderhavige zaak is niet aan de orde of de omgevingsvergunning van 23 oktober 2014 terecht is verleend.

6. [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat hij voor zijn huisvesting volledig afhankelijk is van het pand en de teler van de naastgelegen boomgaard niet in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt.

6.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat handhavend optreden onevenredig is. Daarbij is van belang dat gebruik van een pand in strijd met het bestemmingsplan geen overtreding van geringe aard en ernst is. In de stelling van [appellant] dat hij voor zijn huisvesting afhankelijk is van het pand heeft de voorzieningenrechter reeds omdat [appellant] zulks niet aannemelijk heeft gemaakt terecht geen bijzondere omstandigheid gezien op grond waarvan het college van handhaving had behoren af te zien.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Soede
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014

270-724.