Uitspraak 201401731/1/A2


Volledige tekst

201401731/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante B], gevestigd te Lochem (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 januari 2014 in zaak nr. 13/5146 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lochem.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2012 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [appellant A], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H. Beekhuis, werkzaam bij de Afdeling Ruimte van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting F.J. Spekreijse, voormalig burgemeester van Lochem, als getuige gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.

2. [appellant] is op 20 mei 2009 onderhuurder en exploitant geworden van het pand gelegen aan de [locatie] te Lochem. De begane grond en eerste verdieping van dat pand werden op dat moment geëxploiteerd als café/bar/dancing annex biljartcentrum.

Op 14 juni 2010 heeft de raad van de gemeente het bestemmingsplan "Binnenstad Lochem" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) vastgesteld, welk plan op 19 augustus 2010 in werking is getreden.

[appellant] heeft het college op 14 maart 2012 verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het nieuwe bestemmingplan. Aan die aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat de nieuwe bestemming van het pand de door hem voorgestane exploitatie niet langer mogelijk maakt. Op 31 juli 2011 heeft hij de exploitatie van het pand gestaakt.

3. Het college heeft aan de afwijzing van de aanvraag een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2012 en een advies van de Commissie bezwaarschriften van 16 april 2013 ten grondslag gelegd.

De SAOZ heeft een planologische vergelijking gemaakt tussen het nieuwe bestemmingsplan en het voordien ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Albert Hahnweg e.o., 1995" (hierna: het oude bestemmingsplan). Volgens de SAOZ is [appellant] door het nieuwe bestemmingplan in een planologisch nadeliger positie gebracht, nu het nieuwe bestemmingsplan anders dan het oude bestemmingsplan alleen horeca op de begane grond van het pand toestaat. Volgens de Commissie bezwaarschriften doet zich daarnaast nog een planologische verslechtering voor, nu het nieuwe bestemmingsplan anders dan het oude bestemmingplan geen discotheek/dancing in het pand toestaat.

Zowel de SAOZ als de Commissie bezwaarschriften hebben het college evenwel geadviseerd [appellant] geen tegemoetkoming in planschade toe te kennen, omdat de voor hem ongunstige planwijziging op 20 mei 2009 voorzienbaar moet worden geacht. Op dat moment was het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, dat ten aanzien van het pand gelijkluidend was aan het nieuwe bestemmingsplan, reeds vastgesteld en openbaar gemaakt.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bevoegd gezag bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat de bestemming van het pand na 20 mei 2009 niet zou wijzigen, zodat de planologische verslechtering voor hem niet voorzienbaar was, ondanks het voorontwerp. Daartoe voert hij aan dat zowel Spekreijse als een op het betreffende gebied werkzame ambtenaar van de gemeente hem vóór zijn investeringsbeslissing op 20 mei 2009 hebben toegezegd dat voor het pand geen wijziging in de planologische situatie zou komen en, toen dat toch gebeurde, hebben gezegd dat dat een vergissing betrof die zou worden hersteld.

4.1. [appellant] voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn betoog over het gewekte vertrouwen niet zag op de vraag of aan hem een tegemoetkoming in planschade zou worden toegekend, maar op de vraag of de voor hem ongunstige bestemmingswijziging van het pand voorzienbaar was. Dit leidt, gelet op het navolgende, evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

4.2. Indien ten tijde van de investering voor een redelijk denkend en handelend ondernemer aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de ondernemer, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat het (ontwerp; de Afdeling leest) voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan een dergelijk concreet beleidsvoornemen is. Dat voorontwerp was vóór 20 mei 2009 openbaar gemaakt, zodat het in beginsel voor [appellant] vóór de beslissing om de exploitatie van het pand over te nemen voorzienbaar moet worden geacht dat de planologische situatie in een voor hem ongunstige zin zou veranderen.

4.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.

[appellant] heeft geen stukken overgelegd, anders dan door of namens hemzelf opgesteld, waarin wordt bevestigd dat Spekreijse en/of de genoemde ambtenaar de door hem gestelde toezeggingen hebben gedaan.

[appellant] heeft de Afdeling verzocht Spekreijse en die ambtenaar als getuige te horen. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien de ambtenaar als getuige te horen, aangezien [appellant] wist, althans behoorde te weten, dat deze niet beslissingsbevoegd was en dus, zelfs wanneer hij de door [appellant] gestelde toezeggingen zou hebben gedaan, het bevoegde bestuursorgaan niet kan binden. Hoewel Spekreijse als burgemeester evenmin bevoegd was toezeggingen te doen over de bestemming van het desbetreffende pand, heeft de Afdeling aanleiding gezien hem als getuige te horen. Daarbij heeft zij van belang geacht dat niet op voorhand viel uit te sluiten dat, gezien de positie van de burgemeester en de wijze waarop volgens [appellant] de gestelde toezeggingen waren gedaan, [appellant] redelijkerwijs mocht veronderstellen dat Spekreijse de opvattingen van het bevoegde bestuursorgaan vertolkte.

Spekreijse heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij zowel vóór als na 20 mei 2009 persoonlijk contact heeft gehad met [appellant] en dat R.C.J. [appellant] daarbij het voorontwerp heeft genoemd. Volgens Spekreijse heeft hij echter geen inhoudelijke mededelingen gedaan over dat voorontwerp dan wel de daarin neergelegde voorgenomen bestemmingswijziging van het desbetreffende pand. Hij heeft, naar hij stelt, [appellant] alleen gezegd dat hij op het gebied van de openbare orde en handhaving, hetgeen als burgemeester tot zijn portefeuille behoorde, geen problemen verwachtte bij de exploitatie van het desbetreffende pand, aangezien dat in het verleden bij dat pand ook niet het geval was.

Gelet hierop, heeft [appellant] niet aangetoond dat Spekreijse de concrete, ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan dat de bestemming van het desbetreffende pand niet zou wijzigen dan wel de wijziging zou worden teruggedraaid. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan reeds daarom niet slagen.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014

611.