Uitspraak 201401423/1/A2


Volledige tekst

201401423/1/A2.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2014 in zaak nr. 13/4142 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellant] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende een afbetaling van € 205,00 per maand gedurende 24 maanden.

Bij besluit van 25 juni 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 januari 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam in zijn dienst, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.

Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.

Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in.

Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, heeft de belanghebbende de verplichting om het bedrag van een terugvordering binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.

Ingevolge artikel 31 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40,00 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.

Ingevolge het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40,00 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40 verlangen.

Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de Awir kan worden beschouwd.

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, wordt onder het netto-besteedbare inkomen, bedoeld in artikel 13, verstaan het met de in artikel 15, eerste lid, vermelde uitgaven verminderde gezamenlijke bedrag van:

a. de aan inhouding van loonbelasting/premie voor de volksverzekeringen onderworpen inkomsten verminderd met de wettelijke inhoudingen […];

Ingevolge artikel 15, eerste lid, worden als uitgaven als bedoeld in artikel 14, eerste lid, in aanmerking genomen:

[…];

b. het bedrag van de voor rekening van de belastingschuldige komende netto-woonlasten tot maximaal het bedrag, genoemd in artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de huurtoeslag, voor zover dit meer is dan het bedrag, genoemd in artikel 17, tweede lid, van die wet. Onder netto-woonlasten wordt verstaan: de op de belastingschuldige drukkende huurprijs verminderd met de ontvangen huurtoeslag, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet op de huurtoeslag;

c. de premie voor een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet en de premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, verminderd met de normpremie, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de zorgtoeslag en met de krachtens die wet ontvangen zorgtoeslag;

[…].

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, bedragen de kosten van bestaan, bedoeld in artikel 13, eerste lid, voor belastingschuldigen die worden aangemerkt als echtgenoten als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand: 90 percent van het gezamenlijke bedrag, bedoeld in artikel 14, eerste lid, doch ten minste 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 21, onderdeel c, van de Wet werk en bijstand nadat deze is verminderd met het bedrag, genoemd in artikel 26 van die wet, en ten hoogste 90 percent van de bijstandsnorm, genoemd in artikel 21, onderdeel c, van die wet.

De Belastingdienst voert voor de toepassing van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 het beleid neergelegd in de Leidraad Invordering 2008.

Volgens artikel 79.7 van de Leidraad is uitgangspunt dat de belanghebbende die teveel ontvangen toeslag moet terugbetalen, in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door de Belastingdienst aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20,00 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk. De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480,00 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.

Volgens artikel 79.8 kan de Belastingdienst een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De artikelen […] en 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zijn hierbij van overeenkomstige toepassing. Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal de Belastingdienst het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft van [appellant] te veel uitbetaalde voorschotten huurtoeslag over de jaren 2009, 2010 en 2011 teruggevorderd. [appellant] heeft verzocht om een betalingsregeling voor deze schuld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 25 juni 2013 de opeisbare betalingscapaciteit van [appellant] vastgesteld op € 446,00 per maand. Gelet op deze betalingscapaciteit moet hij in staat worden geacht de toeslagschuld in 24 maandelijkse termijnen van € 205,00 geheel af te betalen. Het is in strijd met de toepasselijke wet- en regelgeving dat bedrag te verlagen dan wel de schuld geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld naar behoren te reageren op het kort voor de zitting ingediende verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen.

3.1. Het verweerschrift is door de rechtbank ontvangen op 29 november 2013 en daarmee na de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb vermelde termijn. Hoewel de Awb geen gevolgen verbindt aan het indienen van een verweerschrift na die termijn, moet daarbij evenwel artikel 8:58, eerste lid, van de Awb in acht worden genomen. In dit geval is het verweerschrift op tijd volgens de in laatstgenoemde bepaling vermelde termijn ontvangen door de rechtbank. Zij heeft een kopie van het verweerschrift op 3 december 2013 naar [appellant] verzonden. [appellant] heeft daarvan dus vóór de zitting van 10 december 2013 kennis kunnen nemen.

Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de rechtbank niet heeft toegestaan dat ter zitting een schriftelijke reactie op het verweerschrift werd overgelegd. Anders dan [appellant] stelt, is dat niet in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. Het verweerschrift is een reactie op het door [appellant] ingediende beroepschrift. De Awb legt de rechtbank niet de verplichting op de indiener van een beroepschrift vervolgens in de gelegenheid te stellen schriftelijk op het verweerschrift te reageren. Verder blijkt uit het proces-verbaal dat de gemachtigden van [appellant] ter zitting mondeling hebben kunnen reageren op het verweerschrift. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellant] door de handelwijze van de rechtbank in zijn processuele belangen is geschaad.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de betalingscapaciteit terecht geen rekening heeft gehouden met de dieetkosten, extra stookkosten en kosten voor noodzakelijke huishoudelijke hulp die hij en zijn toeslagpartner om gezondheidsredenen maken, nu die kosten niet zijn vermeld in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Volgens hem heeft de rechtbank miskend dat die regeling in zoverre in strijd is met artikel 25 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (hierna: de UVRM), waarin is bepaald dat een ieder recht heeft op een levensstandaard, die hoog genoeg is voor de gezondheid van het welzijn van zichzelf en zijn gezin.

[appellant] betoogt verder dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het besluit van 25 juni 2013 ten onrechte de aan hem toegekende huur- en zorgtoeslag over 2013 bij de berekening van de betalingscapaciteit heeft betrokken, aangezien hij die wegens verrekening met zijn schuld op dat moment niet ontving.

4.1. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201303358/1/A2), is artikel 25 van het UVRM niet aan te merken als een bepaling in een verdrag of besluit als bedoeld in die bepaling. De stelling van [appellant]s betreffende de schending van artikel 25 van het UVRM, leidt reeds daarom niet tot het door hem beoogde resultaat.

4.2. Artikel 15 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bevat een limitatieve opsomming van de uitgaven die in aanmerking mogen worden genomen bij het bepalen van de betalingscapaciteit. Artikel 16 van die regeling vermeldt daarnaast wat onder de kosten van bestaan moet worden begrepen, te weten voor echtgenoten 90 procent van de bijstandsnorm voor echtgenoten. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat, nu de door [appellant] genoemde dieetkosten, extra stookkosten en kosten voor noodzakelijke huishoudelijke hulp niet worden vermeld in deze bepalingen, de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen rekening heeft gehouden met die kosten.

4.3. In verweer bij de rechtbank heeft de gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat ten tijde van het besluit van 25 juni 2013 verrekening plaatsvond met de huur- en zorgtoeslag over 2013 en die toeslagen op dat moment daarom niet meegenomen hadden mogen worden bij de berekening van de betalingscapaciteit. Dat besluit is daarom in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 juni 2013 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

6. Naar ter zitting bij de Afdeling is bevestigd door partijen, is de verrekening na het besluit van 25 juni 2013 ongedaan gemaakt en zijn de huur- en zorgtoeslag over 2013 alsnog uitbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting bij de rechtbank vermeld dat het, ondanks het feit dat door deze uitbetaling de openstaande schuld is gestegen, geen nieuw besluit over het maandelijks te betalen bedrag heeft genomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft evenmin hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat het maandelijks af te lossen bedrag € 205,00 bedraagt. Gelet hierop zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 juni 2013 in stand blijven, te weten een betalingsregeling van € 205,00 per maand gedurende 24 maanden. De gemachtigde van de Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting bij de Afdeling verder verklaard dat de huur- en zorgtoeslag over 2014 en verder niet met de openstaande schuld zullen worden verrekend, mits de voorgestelde betalingsregeling wordt nageleefd.

7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 januari 2014 in zaak nr. 13/4142;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 juni 2013, kenmerk 1403.74.000;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

VI. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier

w.g. Verheij w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

611.