Uitspraak 201401120/1/A4


Volledige tekst

201401120/1/A4.
Datum uitspraak: 26 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emst, gemeente Epe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2013 in zaak nr. 13/4874 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Epe.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2013 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een antennemast aan de [locatie] te Emst.

Bij besluit van 11 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 30 januari 2013 herroepen en de omgevingsvergunning opnieuw geweigerd.

Bij uitspraak van 24 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2014, waar het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud en G. Leijssenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Overwegingen

1. De aanvraag om de omgevingsvergunning ziet op de bouw van een antennemast voor het leggen van contacten met radioamateurs. De antennemast, die een totale hoogte heeft van ongeveer 20 m, wordt aan de rand van het perceel van [appellant] geplaatst.

Niet in geschil is dat de bouw van de antennemast op grond van artikel 3.2.3, onder c, van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kern Emst" niet is toegestaan. Dit artikelonderdeel bepaalt dat de bouwhoogte van andere bouwwerken dan bouwwerken ten dienste van de bestemming niet meer dan 2 m mag bedragen. Ingevolge artikel 19, onder a, ten vijfde, van de planvoorschriften kan het college toestaan dat de bouwhoogte van zendmasten wordt vergroot tot niet meer dan 40 m. Het college heeft geweigerd vrijstelling te verlenen, omdat de antennemast zorgt voor een onevenredige afbreuk aan het straat- en bebouwingsbeeld.

2. Ter voorbereiding van het besluit op bezwaar is onder meer advies uitgebracht door het Gelders Genootschap, gedateerd 7 mei 2013. Hierin is vermeld dat de in de aanvraag voorziene plaatsing van de antennemast aan de rand van het perceel van [appellant] direct naast het naastliggende perceel niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand, en dat in verband daarmee een plaatsing achter de woning wordt geadviseerd. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag aan dit advies aan te passen.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr. 201108770/1/A1), is het college gerechtigd, en in bepaalde gevallen zelfs verplicht, om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen dat geconstateerde beletselen voor het verlenen van de bouwvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zodanig ingrijpend is dat redelijkerwijs niet meer van hetzelfde bouwplan kan worden gesproken, dient daarvoor een nieuwe bouwaanvraag te worden ingediend.

2.2. De aanpassing van de aanvraag aan het advies zou een ingrijpende wijziging betekenen van de oorspronkelijke aanvraag. Niet alleen vanwege de aanzienlijke verplaatsing van de locatie van het bouwwerk (van de rand van het perceel naar een locatie pal naast het huis), maar ook door de met die verplaatsing samenhangende andere ruimtelijke positionering (van een solitaire plaatsing naar een plaatsing direct achter het huis). Gelet hierop zou bij een dergelijke wijziging redelijkerwijs niet meer kunnen worden gesproken van hetzelfde bouwplan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college [appellant] terecht niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag naar aanleiding van het advies aan te passen.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering de omgevingsvergunning te verlenen een gerechtvaardigde inmenging is in het door artikel 10, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht van vrijheid van meningsuiting. Hij voert aan dat dit artikellid het enige toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag vormt. Dit betoog begrijpt de Afdeling aldus, dat volgens [appellant] de in artikel 3.2.3, onder c, van de planvoorschriften opgenomen maximale bouwhoogte vanwege strijd met artikel 10, eerste lid, van het EVRM buiten toepassing moet worden gelaten.

3.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.

Ingevolge het tweede lid van dat artikel dient een inmenging in dit recht, wil deze gerechtvaardigd zijn, bij de wet te zijn voorzien en noodzakelijk te zijn in een democratische samenleving in het belang van onder meer de bescherming van de rechten van anderen.

3.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de weigering van de vergunning een inmenging is in de vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het EVRM.

Deze inmenging is bij wet voorzien, nu de door [appellant] bestreden maximale hoogte van antennemasten in artikel 3.2.3, onder c, van de planvoorschriften is neergelegd.

Bij de beoordeling of deze inmenging - zoals het tweede lid van deze bepaling vereist - noodzakelijk is, is van belang of de mate van inmenging evenredig is aan het daarmee gediende doel - in dit geval de bescherming van de rechten van anderen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200906181/1/H1), moet bij de beantwoording van de vraag of een bouwwerk onevenredig bezwarend is voor omwonenden en daarmee afbreuk doet aan de rechten van anderen, aandacht worden geschonken aan onder meer de vormgeving van het bouwwerk en de aard van zijn omgeving.

3.3. Het college staat op het standpunt dat antennemasten een negatieve invloed hebben op het straatbeeld en het karakter van de woonwijk. Vanwege die invloed is in het Ontheffingenbeleid kruimelgevallen Wabo/Bor van het college opgenomen dat bij voorkeur geen antennemasten in woongebieden worden geplaatst, maar zoveel mogelijk aan of langs de rand ervan. Het college acht, het voorgaande in aanmerking genomen, de antennemast van [appellant] onwenselijk in deze woonomgeving.

Het college heeft hieraan toegevoegd dat de antennemast van [appellant] door zijn hoogte van 20 m duidelijk een beeldbepalend element is en een grote impact op percelen in de directe omgeving heeft. De antennemast is niet een bouwkundig element dat deel uitmaakt van een gebouw, maar een vakwerkconstructie die als woonwijkvreemd wordt ervaren en een ontsierend element is dat sterk afbreuk doet aan de ruimtelijke kwaliteit, aldus het college.

Gezien het voorgaande is de antennemast volgens het college onevenredig bezwarend voor de omwonenden, en is de door de bestreden weigering ontstane inmenging in de vrijheid van meningsuiting van [appellant] noodzakelijk. Het college heeft erop gewezen dat er een alternatief bestaat in de vorm van een op grond van het Besluit omgevingsrecht vergunningsvrij op te richten antennedrager, geplaatst in het dakvlak en niet hoger dan 5 m.

3.1. [appellant] heeft in hoger beroep niet de door het college gestelde inbreuk op de belangen van omwonenden, die plaatsing van de antennemast mee zou brengen, bestreden, maar stelt dat zijn belang bij een onverkorte vrijheid van meningsuiting zwaarder dient te wegen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat de antennemast, gezien zijn hoogte en de locatie ervan aan de rand van het perceel, aanzienlijke gevolgen heeft voor omwonenden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de belangen van omwonenden in dit geval zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van [appellant] bij een antennemast op de aangevraagde locatie. Bij dat oordeel betrekt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de weigering van de omgevingsvergunning in het geheel geen contact meer kan leggen met andere radioamateurs. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het college erop heeft gewezen dat [appellant] een vergunningsvrij alternatief ter beschikking staat waarmee hij, weliswaar in beperktere mate, activiteiten als radioamateur kan uitoefenen. Gelet op het voorgaande hebben het college en de rechtbank terecht geconcludeerd dat de inmenging in de vrijheid van meningsuiting van [appellant] in dit geval noodzakelijk, en daarmee gerechtvaardigd, is.

Het betoog faalt.

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2014

262-784.