Uitspraak 201403045/1/A4


Volledige tekst

201403045/1/A4.
Datum uitspraak: 19 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V., gevestigd te Hoevelaken, gemeente Nijkerk,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2014 heeft het college vastgesteld dat op de locatie Kanaalweg 19 te Dieren (hierna: de locatie) een geval van ernstige verontreiniging aanwezig is, waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.

Tegen dit besluit heeft Bouwfonds Ontwikkeling beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Bouwfonds Ontwikkeling en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2014, waar Bouwfonds Ontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en door M.H.M. van Gelderen, en het college, vertegenwoordigd door G. van Thiel en ing. A. Luykx, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder geval van verontreiniging: geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem dat betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.

Ingevolge dat artikel wordt verstaan onder geval van ernstige verontreiniging: geval van verontreiniging waarbij de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen gedeputeerde staten naar aanleiding van een nader onderzoek in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.

2. De locatie, die deel uitmaakt van een industriegebied, is in het verleden in gebruik geweest ten behoeve van een metaalgieterij, een zadelfabriek en buizentrekkerij en het vervaardigen van spatborden. Bij deze activiteiten is gebruik gemaakt van ontvettingsmiddelen.

Bij het bestreden besluit heeft het college vastgesteld dat zich ter plaatse van de locatie een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wbb voordoet, waarvan spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, noodzakelijk is. Aan het besluit ligt ten grondslag dat uit het rapport "Aanvullend nader bodemonderzoek Kanaalweg 19 te Dieren" van Aveco de Bondt van 20 november 2012 blijkt dat de bovengrond en het grondwater ter plaatse beide zijn verontreinigd met vluchtige organochloorverbindingen (VOCl), bestaande uit tetrachlooretheen (per) en trichlooretheen (tri). Volgens het college zijn verspreidingsrisico's aanwezig omdat het bodemvolume met verontreinigd grondwater waarin de concentraties van VOCl de interventiewaarde overschrijden een omvang heeft van ten minste 6.000 m3 en niet is afgeperkt, en de volumetoename ongeveer 2.900 m3 per jaar bedraagt. Bij het besluit heeft het college bepaald dat het saneringsplan uiterlijk drie jaar na de datum van het besluit moet zijn ingediend en dat de sanering uiterlijk vier jaar na de datum van het besluit moet aanvangen.

3. Bouwfonds Ontwikkeling betoogt dat het college de verontreiniging waarop het bestreden besluit betrekking heeft, ten onrechte heeft aangemerkt als één geval van verontreiniging in de zin van artikel 1 van de Wbb. Volgens haar behoren de verontreiniging van de bovengrond met VOCl en de verontreiniging van het grondwater met VOCl ter hoogte van de locatie als twee afzonderlijke gevallen te worden aangemerkt. Bouwfonds Ontwikkeling voert daartoe aan dat het college op onjuiste gronden heeft aangenomen dat de verontreiniging van de bovengrond de bron vormt van de verontreiniging van het daaronder gelegen grondwater. Volgens Bouwfonds Ontwikkeling is het waarschijnlijk dat de verontreiniging van het grondwater afkomstig is van de voormalige stortplaats "Het Zandgat", die zich op ongeveer 800 m ten noordwesten van de locatie bevindt, vanwaar de verontreiniging zich via het grondwater in een pluim in de richting van de locatie heeft verplaatst.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 april 2014 in zaak nr. 201306856/1/A4) is er, gelet op de in artikel 1 van de Wbb gegeven definitie van geval van verontreiniging, één geval van verontreiniging indien de verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem betrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgen daarvan in technische, organisatorische én ruimtelijke zin met elkaar samenhangen. Technische samenhang is aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt door een zelfde productieproces, installatie of mechanisme. Organisatorische samenhang doet zich voor, indien de oorzaak of de gevolgen van de verontreiniging niet gescheiden kunnen worden in verschillende organisatorische eenheden. Ruimtelijke samenhang doet zich voor, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of in elkaars nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.

3.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat op basis van de beschikbare bodemonderzoeken is vast te stellen dat de aangetroffen verontreiniging met VOCl van de bovengrond van de locatie niet de bron is van de verontreiniging met VOCl van het grondwater daaronder, omdat deze verontreiniging van de bovengrond voldoende is afgeperkt. Daarbij ligt het volgens het deskundigenbericht niet voor de hand te veronderstellen dat de verontreiniging van het grondwater afkomstig is van de voormalige stortplaats "Het Zandgat", maar is deze verontreiniging naar alle waarschijnlijkheid afkomstig van een andere, nog niet bekende bron. Volgens het deskundigenbericht bestaat dan ook geen aanleiding om uit te gaan van organisatorische samenhang tussen de verontreiniging van de bovengrond en de verontreiniging van het grondwater, zodat niet kan worden uitgegaan van één geval van verontreiniging.

3.3. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht heeft het college de conclusie dat de aangetroffen verontreiniging met VOCl van de bovengrond niet de bron kan zijn geweest van de verontreiniging met VOCl van het grondwater daaronder, onderschreven. Volgens het college kan de bron van de verontreiniging van het grondwater zich echter alleen op de locatie zelf bevinden, aangezien alle mogelijke bronnen buiten de locatie zijn onderzocht en zijn uitgesloten als bron van die verontreiniging. Omdat alle bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de locatie gelieerd waren, althans dezelfde werkzaamheden hebben verricht, en zowel de aangetroffen verontreiniging met VOCl van de bovengrond als de verontreiniging met VOCl van het grondwater daaronder moet zijn veroorzaakt door een of meer van deze bedrijven, kan volgens het college organisatorische samenhang tussen beide verontreinigingen worden aangenomen.

Hetgeen het college heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de conclusie in het deskundigenbericht, dat op basis van de thans beschikbare gegevens niet kan worden uitgegaan van organisatorische samenhang, niet kan worden gevolgd. De verontreiniging met VOCl van het grondwater is volgens het deskundigenbericht afkomstig van een onbekende bron. Voor het door het college ingenomen standpunt dat deze onbekende bron zich uitsluitend op de locatie zelf kan bevinden, omdat alle mogelijke bronnen buiten de locatie zijn uitgesloten, biedt het deskundigenbericht geen steun. Ook anderszins heeft het college dit niet aannemelijk gemaakt.

3.4. Gelet op het voorgaande heeft het college de verontreiniging met VOCl van de bovengrond en van het grondwater ter hoogte van de locatie op onjuiste gronden aangemerkt als één geval van verontreiniging als bedoeld in artikel 1 van de Wbb. De beroepsgrond slaagt.

4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 maart 2014 komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking.

Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking meer.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Het betreft een vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, reiskosten in verband met de zitting van 21 oktober 2014 en kosten voor het laten opstellen van het rapport "Aanvullend onderzoek naar VOCl in grond Kanaalweg 19 te Dieren" van Aveco de Bondt van 18 juli 2014 ten bedrage van € 2.250,00, uitgaande van het opgegeven aantal uren (30) en een forfaitair uurtarief van € 75,00.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 maart 2014, kenmerk 2013-012401;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.501,96 (zegge: drieduizend vijfhonderdeen euro en zesennegentig cent), waarvan € 1.217,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Bouwfonds Ontwikkeling B.V. het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. Th.G. Drupsteen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2014

462-727.