Uitspraak 201405363/1/V1


Volledige tekst

201405363/1/V1.
Datum uitspraak: 12 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 2 juni 2014 in zaak nr. 13/31138 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling tot het verlengen van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd buiten behandeling gesteld.

Bij besluit van 5 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de staatssecretaris een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Niet in geschil is dat de vreemdeling de verschuldigde leges ter zake van de door hem ingediende aanvraag niet heeft betaald.

2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris met het overleggen van het zaakoverzicht van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) van 4 april 2014 aannemelijk heeft gemaakt dat de acceptgiro van 28 juni 2013 ter voldoening van de leges aan hem is verzonden. Hij wijst er daartoe op dat de acceptgiro zelf ontbreekt en het CJIB hem desgevraagd telefonisch heeft laten weten dat vermelding op een zaakoverzicht niet aantoont dat een acceptgiro daadwerkelijk is verzonden. De gestelde verzending op 28 juni 2013 is volgens hem des te onaannemelijker, nu hij volgens de legesprocedure, beschreven in paragrafen B1/9.6.1 en B1/9.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), reeds binnen zes werkdagen na ontvangst van de aanvraag door de staatssecretaris op 26 april 2013 een acceptgiro toegestuurd had moeten krijgen om het legesbedrag te voldoen. Onder verwijzing naar de met het buiten behandeling stellen van zijn aanvraag gemoeide belangen, betoogt de vreemdeling dat, nu hij niet de eerste acceptgiro heeft ontvangen, maar slechts de aanmaning, hem ten onrechte en in strijd met voormeld beleid de mogelijkheid tot herstel van het verzuim is onthouden.

2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.

Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, is een vreemdeling, in door de staatssecretaris te bepalen gevallen en volgens door de staatssecretaris te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven.

Volgens paragraaf B1/9.6.1 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, geschiedt het innen van de leges door het CJIB. Op grond van de door de staatssecretaris verstrekte gegevens wordt vervolgens door het CJIB binnen zes werkdagen een factuur met een acceptgiro vervaardigd die aan de betrokken vreemdeling wordt toegezonden. Deze factuur betreft tevens de ontvangstbevestiging van de aanvraag. De aanvrager wordt daarbij een termijn gesteld van vier weken om het legesbedrag te voldoen. Indien hij de leges na ommekomst van deze periode niet heeft betaald, wordt door het CJIB een aanmaning gestuurd om binnen twee weken alsnog te betalen. Deze aanmaning geldt als het bieden van gelegenheid tot herstel van verzuim.

Volgens paragraaf B1/9.7.1 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt de aanvrager, indien niet wordt voldaan aan de vereisten voor het in behandeling nemen van de aanvraag - bijvoorbeeld omdat de leges niet zijn voldaan - een redelijke termijn gegeven om dat verzuim te herstellen. In het algemeen is een termijn van twee weken redelijk. Voor het geval dat de leges niet zijn voldaan geldt de aanmaning door het CJIB als het bieden van gelegenheid tot herstel van verzuim, voor zover niet is voorgeschreven dat de leges in persoon moeten worden voldaan.

2.2. In het besluit van 5 november 2013 heeft de staatssecretaris vermeld dat hij de vreemdeling er bij brief van 2 april 2013 onder meer op heeft gewezen dat hij leges dient te betalen indien hij zijn verblijfsvergunning wenst te verlengen, en dat de vreemdeling bij brief van 4 augustus 2013 een betalingsherinnering heeft gekregen.

In het verweerschrift in beroep van 7 april 2014 heeft de staatssecretaris vermeld dat de vreemdeling, voorafgaand aan die betalingsherinnering, bij brief van 28 juni 2013 van het CJIB een aanschrijving om betaling voorzien van een acceptgiro heeft ontvangen, zoals volgens hem volgt uit het door hem bij het verweerschrift overgelegde zaakoverzicht van het CJIB van 4 april 2014, waarop ook het juiste adres van de vreemdeling is vermeld.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris met dat zaakoverzicht, waaruit blijkt dat op 28 juni 2013 een acceptgiro en op 4 augustus 2013 een aanmaning zijn verzonden naar het adres van de vreemdeling, aannemelijk heeft gemaakt dat de acceptgiro en de aanmaning zijn verzonden.

2.3. De staatssecretaris heeft niet gesteld dat het CJIB de aanschrijving om betaling met de acceptgiro van 28 juni 2013 aangetekend heeft verzonden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nr. 201210511/1/A1), dient, in geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het betrokken stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het document is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.

Indien het bestuursorgaan de verzending van het document aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het document niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.

2.4. De staatssecretaris heeft schriftelijk nader toegelicht op welke wijze het CJIB de geautomatiseerde aanmaak, registratie en verzending van aanschrijvingen, aanmaningen en acceptgiro's voor het innen van leges heeft ingericht. Hij heeft gesteld dat, nadat het CJIB van hem de gegevens van een vordering heeft ontvangen, deze worden geregistreerd in het systeem Inning Bestuurlijke Boetes (hierna: het IBB). Het IBB maakt een bestand aan met de gegevens van de af te drukken aanschrijving. Een aanschrijving bestaat, evenals een aanmaning, uit een brief met acceptgiro. Het CJIB heeft het afdrukken en verzenden van brieven met acceptgiro uitbesteed aan een printermailservicebedrijf (hierna: het PMS), waarvoor gebruik wordt gemaakt van de diensten van de Dienst Uitvoering Onderwijs. In de afspraken met het PMS is vastgelegd dat verwerking binnen 24 uur plaatsvindt. De aanschrijving krijgt hierbij altijd een factuurdatum die in de toekomst ligt, zodat de debiteur steeds minimaal de betalingsperiode krijgt waarop hij recht heeft. Controle op uitval bij het PMS vindt plaats door verificatie of het aantal verstrekte opdrachten overeenkomt met het aantal door PMS verwerkte aanschrijvingen. Deze stukken worden vervolgens aangeboden aan PostNL.

Indien niet binnen de gestelde termijn van 28 dagen betaling van het leges bedrag is ontvangen, wordt aan het PMS opdracht gegeven een aanmaning te printen en te verzenden. Daarvoor geldt dezelfde procedure als hiervoor beschreven. Er worden door het CJIB of het PMS geen kopieën gemaakt van aanschrijvingen of aanmaningen.

Voorts stuurt het CJIB omtrent de ontvangst van de gegevens van een vordering en het binnenkomen of uitblijven van een betaling steeds direct een bericht aan de staatssecretaris via het berichtenverkeer tussen het CJIB en Indigo, het gegevensverwerkingssysteem van de staatssecretaris.

De staatssecretaris heeft tevens toegelicht dat in het zaakoverzicht van het CJIB van 4 april 2014 kan worden afgelezen dat in dit geval het bestand met de gegevens van de vordering - dat wil zeggen de opdracht om de aanschrijving te printen en te verzenden - op 24 juni 2013 naar het PMS is gestuurd en dat de aanschrijving als factuurdatum 28 juni 2013 heeft gekregen.

Voorts heeft de staatssecretaris toegelicht dat op 24 juni 2013 geen uitval heeft plaatsgevonden, dat er op die dag 42 opdrachten naar het PMS zijn gestuurd, die alle zijn verwerkt. Evenmin is het stuk door het CJIB als onbestelbaar retour ontvangen, aldus de staatssecretaris. In dat geval zou het stuk naar hem zijn doorgezonden, hetgeen niet is gebeurd.

2.5. De Afdeling acht het, gelet op deze door de staatssecretaris gegeven nadere toelichting, met de rechtbank aannemelijk dat hij de aanschrijving inclusief acceptgiro gedateerd 28 juni 2013 naar het adres van de vreemdeling heeft verzonden. Dat een kopie van de acceptgiro ontbreekt en dat het CJIB, naar gesteld, desgevraagd telefonisch heeft medegedeeld dat vermelding op een zaakoverzicht niet aantoont dat een acceptgiro daadwerkelijk is verzonden, zijn geen feiten op grond waarvan ontvangst door de vreemdeling redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Dat verzending van de acceptgiro niet binnen zes werkdagen na ontvangst van de aanvraag door de staatssecretaris op 26 april 2013 heeft plaatsgevonden, is evenmin een zodanig feit, te minder daar in paragraaf B1/9.6.1 van de Vc 2000 de termijn van verzending van een acceptgiro niet is gekoppeld aan de ontvangst van een aanvraag door de staatssecretaris. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling in strijd met het bepaalde in de paragrafen B1/9.6.1 en B1/9.7.1 van de Vc 2000 de mogelijkheid tot herstel van verzuim is onthouden.

De grief faalt.

3. Hetgeen de vreemdeling als tweede grief aanvoert, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014

488.