Uitspraak 201402666/1/R6


Volledige tekst

201402666/1/R6.
Datum uitspraak: 12 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. de stichting Stichting Beemstergroen, gevestigd te Zuidoostbeemster, gemeente Beemster,

en

provinciale staten van Noord-Holland,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2014 hebben provinciale staten het inpassingsplan "N244" vastgesteld

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en Beemstergroen beroep ingesteld.

Provinciale staten hebben een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3] en provinciale staten hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2014, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. K. de Wit, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, [appellant sub 3], bijgestaan door [gemachtigde], [appellant sub 4], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en Beemstergroen, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. R.D. Reinders, advocaat te Den Haag, drs. R. Visser, werkzaam bij de provincie, ing. O. van der Oord, werkzaam bij DHV, en drs. R.J. Jonker, werkzaam bij Grontmij, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een inpassingsplan hebben provinciale staten beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die provinciale staten uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig achten. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de verbreding van de N244 met 2 rijstroken tussen de A7 en de N247.

3. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de verkeerstellingen die ten grondslag liggen aan de voorziene aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg, ontoereikend zijn.

3.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat het rapport "Verbreding N244 Purmerend en N247 Edam-Volendam - actualisatie verkeersonderzoek", gedateerd 29 oktober 2013, en opgesteld door Grontmij (hierna: rapport actualisatie verkeersonderzoek), waarin de verkeerscijfers uit het milieueffectrapport (hierna: MER) zijn onderzocht en geactualiseerde aanvullende cijfers in aanmerking zijn genomen, de noodzaak van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg onderbouwen.

3.2. Volgens het rapport actualisatie verkeersonderzoek heeft de aansluiting van de Purmerenderweg tot gevolg dat de verkeersbelasting in het minder drukke deel van de Purmerenderweg ten noorden van de N244 met ongeveer 25% toeneemt. In het drukkere deel van de Purmerenderweg ten zuiden van de N244 zal volgens het rapport de verkeersbelasting met bijna 40% afnemen.

3.3. Nu [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet concreet hebben onderbouwd waarom volgens hen de verkeerscijfers uit het rapport actualisatie verkeersonderzoek ontoereikend zijn, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten onjuiste verkeerscijfers aan het plan ten grondslag hebben gelegd. De betogen falen.

4. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de zuidelijke variant van de aansluiting van de Purmerenderweg op de N244.

4.1. Provinciale staten betogen dat de ruimte voor een zuidelijke variant van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg beperkt is, zodat deze in beginsel alleen gerealiseerd zou kunnen worden op de afrit van de A7. Dit heeft tot gevolg dat een zuidelijke variant van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg uit verkeerskundig oogpunt niet wenselijk is.

4.2. In de door Goudappell Coffeng opgestelde rapporten "Verkenning aansluiting Purmerenderweg N244", gedateerd 26 april 2007, en "Aansluiting Purmerenderweg - N244", gedateerd 15 december 2008, is ingegaan op de mogelijkheden voor aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg. Uit deze rapporten blijkt dat een zuidelijke aansluiting in beginsel alleen gerealiseerd kan worden op de afrit van de A7, hetgeen in strijd is met de ontwerprichtlijn autosnelwegen. Bij aansluiting op de afrit is de overgang tussen de verschillende wegcategorieën niet duidelijk. Verder wordt vanwege de beperkte capaciteit de kans op wachtrijvorming op de afrit van de A7 vergroot. Ook heeft de aansluiting volgens de rapporten geen functie voor verkeer vanuit Alkmaar, Edam en Hoorn.

4.3. In hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel, dat deze bevindingen onjuist zijn en dat de mogelijkheden voor een zuidelijke aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg niet goed zijn onderzocht. Provinciale staten hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een zuidelijke variant van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg uit verkeerskundig oogpunt niet wenselijk is. De betogen falen.

5. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de noodzaak van de aansluiting van de N244 op het noordelijke deel van de Purmerenderweg niet is aangetoond.

[appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en Beemstergroen betogen voorts dat de Purmerenderweg niet geschikt is om de toename van verkeer vanwege de aansluiting van de N244 op het noordelijke deel van de Purmerenderweg op te vangen.

5.1. Provinciale staten betogen dat de noodzaak voor de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg in de eerste plaats verband houdt met de toenemende belasting van het zuidelijke deel van de Purmerenderweg. Voorts stellen provinciale staten dat volgens de op 8 oktober 2013 vastgestelde provinciale Monitor Woningbouw 2013 de gemeente Beemster beschikt over een plancapaciteit van 1.630 woningen. Een deel hiervan is in Zuidoostbeemster gepland. Verder voorziet de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg in een directe verbinding vanuit de kernen Oosthuizen en Kwadijk met de A7 en is de aansluiting gewenst ten behoeve van de bedrijvigheid langs het noordelijke deel van de Purmerenderweg.

Provinciale staten hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de Purmerenderweg geschikt is om de gevolgen van de voorziene beperkte toename van het verkeer op het noordelijke deel van die weg als gevolg van de voorziene aansluiting van de N244 op dat deel van de weg op te vangen. Volgens provinciale staten is de inrichting van de Purmerenderweg in overeenstemming met de CROW-richtlijnen, zodat aannemelijk is dat de verkeerstoename niet leidt tot verkeersonveilige situaties.

5.2. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten op basis van het rapport actualisatie verkeersonderzoek zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg de verkeersdruk in het zuidelijke deel van de Purmerenderweg zal ontlasten. Voorts hebben provinciale staten aannemelijk gemaakt dat er voldoende concrete plannen zijn voor woningbouw in Zuidoostbeemster. De provinciale Monitor woningbouw 2013 biedt daarvoor voldoende onderbouwing. De aangevoerde omstandigheid dat tegen een deel van de woningbouwplannen procedures worden gevoerd, biedt onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat de woningbouwplannen voor een belangrijk deel niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Verder hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg in het belang is van de ontsluiting van de kernen Oosthuizen en Kwadijk en van de bedrijvigheid langs het noordelijke deel van de Purmerenderweg. Gezien het vorenstaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat aan de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg belangrijke voordelen zijn verbonden.

Nu niet is betwist dat de inrichting van de Purmerenderweg voldoet aan de CROW-richtlijnen ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en Beemstergroen aanvoeren geen aanleiding voor het oordeel, dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aansluiting van de N244 op het noordelijke deel van de Purmerenderweg niet tot gevolg heeft dat de verkeersveiligheid of doorstroming van verkeer op de Purmerenderweg in gevaar komt.

De betogen falen.

6. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voor aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van geluidhinder.

6.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een reconstructie in de zin van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) en zijn van mening dat ook los daarvan geen sprake is van een situatie waarin sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3].

6.2. Ingevolge artikel 1 van de Wgh wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder reconstructie van een weg verstaan: een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidbelasting die op grond van artikel 100 dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.

6.3. Volgens het rapport "Akoestisch onderzoek reconstructie N244 te Purmerend" (hierna: Akoestisch onderzoek), gedateerd 28 oktober 2013 en opgesteld door Royal HaskoningDHV, heeft de verbreding van de N244 en de aansluiting daarvan op de Purmerenderweg niet tot gevolg dat bij de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting met 2 dB of meer wordt verhoogd, zodat geen sprake is van een reconstructie van een weg als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder.

In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het Akoestisch onderzoek op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd dan wel anderszins gebreken vertoont. Gezien de uitkomsten van het Akoestisch onderzoek behoefden provinciale staten geen maatregelen in het kader van de Wgh te nemen. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aanvoeren ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten niettemin een groter gewicht aan de geluidbelasting ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hadden moeten toekennen dan aan het belang van de wijzigingen van de N244.

Wat betreft [appellant sub 4] overweegt de Afdeling dat haar woning vanwege de ligging ter plaatse van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg niet als zodanig is bestemd. Provinciale staten zijn voornemens het perceel van [appellant sub 4] in minnelijk overleg te verwerven dan wel te onteigenen. In zoverre staat de geluidbelasting ter plaatse van haar woning niet ter beoordeling.

De betogen falen.

7. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen voor aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van de achteruitgang van de luchtkwaliteit.

7.1. Provinciale staten hebben erop gewezen dat de verbreding van de N244 is opgenomen als een project dat in betekenende mate bijdraagt in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), zodat de verbreding van de N244 niet op individueel projectniveau aan de grenswaarden in de Wet milieubeheer behoeft te worden getoetst. De effecten van projecten die in betekenende mate bijdragen worden volgens provinciale staten met maatregelen binnen het NSL gecompenseerd.

7.2. In titel 5.2 van de Wet milieubeheer zijn regels gesteld met betrekking tot de luchtkwaliteit.

Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister met betrekking tot de in de bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, - voor zover thans van belang - kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

Op 1 augustus 2009 is het NSL, dat is vastgesteld op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in werking getreden.

7.3. In het NSL zijn alle projecten in Nederland die in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (zogenaamde IBM-projecten), opgenomen. Het project verbreding van de N244 is daarbij als IBM-project aangewezen. Reeds gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer op dit project van toepassing.

[appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen redenen aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het NSL buiten toepassing moet blijven. Uit artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden hoeft plaats te vinden. Deze grenswaarden vormen dus geen beletsel om het bestemmingsplan vast te stellen.

De betogen falen.

8. [appellant sub 4] betoogt dat het onderzoek naar diersoorten zoals uilen en vleermuizen ontoereikend is. Zij heeft deze waargenomen ter plaatse van haar perceel [locatie].

8.1. In het rapport "Flora- en faunaonderzoek N244", gedateerd 11 november 2011 en opgesteld door Adviesbureau E.C.O. Logisch, is ingegaan op de aanwezigheid van dieren in het plangebied en in de omgeving van het plangebied. Uit het rapport blijkt dat er geen verblijfplaatsen en belangrijke fourageergebieden van vleermuizen zijn waargenomen. Ook zijn er geen beschermde nesten voor uilen aangetroffen. Nu [appellant sub 4] haar standpunt niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel, dat provinciale staten zich ten onrechte op dit rapport hebben gebaseerd. Het betoog faalt.

9. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat aan het plan geen deugdelijk archeologisch onderzoek ten grondslag ligt. In dit verband hebben zij gewezen op de restanten van een molengang die bij de verbreding van de N244 verloren zullen gaan.

9.1. Provinciale staten hebben aan het plan archeologisch onderzoek ten grondslag gelegd. Het onderzoek bestaat uit zowel bureauonderzoek als veldonderzoek. Provinciale staten wijzen erop dat aan de gronden waar zich resten van de molengang in de bodem kunnen bevinden, de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 1" is toegekend.

9.2. Ingevolge artikel 12, lid 12.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 1" aangewezen gronden, behalve voor de andere aldaar geldende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming van archeologische waarden.

In de leden 12.2 en 12.3 zijn bouwregels gesteld en in lid 12.4 zijn regels gesteld voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijn, of van werkzaamheden.

9.3. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben gesteld ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het archeologisch onderzoek ontoereikend is en dat provinciale staten zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de archeologische resten van de molengang voldoende worden beschermd met de onder 9.2 genoemde (bouw)regels. De betogen falen.

10. [appellant sub 1] betoogt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is onderbouwd.

10.1. Paragraaf 6.1 van de plantoelichting geeft de verdeling aan van de kosten van het project over de betrokken gemeenten, de provincie, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Stadsregio Amsterdam en Rijkswaterstaat. Hieruit volgt dat het plan economisch uitvoerbaar is. In hetgeen [appellant sub 1] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

11. [appellant sub 3] heeft bezwaar tegen de bestemming "Gemengd" en de aanduidingen "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" en "Wro-zone - wijzigingsgebied 2". Hij vreest dat de mogelijkheid van een P+R-terrein, horecabedrijven en LPG-tankstation beperkingen oplevert voor het gebruik van zijn gronden. In dit verband heeft [appellant sub 3] mede aangevoerd dat hij op basis van een overeenkomst ongeveer 12 ha weidegronden aanwendt voor agrarisch natuurbeheer. Hij stelt dat de beplanting om het plandeel waar het P+R-terrein, horeca en een tankstation zouden kunnen worden gerealiseerd, een aantrekkingskracht heeft op roofvogels die op weidevogels jagen. Dit betekent dat zijn weidegronden minder geschikt worden voor agrarisch natuurbeheer, hetgeen nadelige gevolgen heeft voor de mogelijkheid een beheersovereenkomst af te sluiten.

11.1. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de bestemming en het gebruik van de wijzigingsbevoegdheden geen beperkingen opleveren voor het agrarisch gebruik van de gronden.

11.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor:

a. horecabedrijven uit categorie 1 van de Staat van Horeca-activiteiten, zoals opgenomen in Bijlage 1;

b. verkeer in de vorm van een P+R-voorziening en gebiedsontsluitingen;

c. openbaar vervoersvoorzieningen;

d. openbare nutsvoorzieningen;

e. voorzieningen voor waterbeheer;

f. water;

g. bijbehorende voorzieningen, zoals parkeer- en groenvoorzieningen.

Ingevolge lid 22, lid 22.1.1, onder a, is het college van gedeputeerde staten bevoegd ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 1" de bestemming "Groen" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met LPG", met dien verstande dat toepassing van de wijziging ertoe moet leiden dat ten minste de regels van de (model-)bestemming "Bedrijf - Verkooppunt motorbrandstoffen met LPG" zoals opgenomen in Bijlage 2 van toepassing zijn.

Ingevolge artikel 22.1.2, onder a, is het college van gedeputeerde staten bevoegd de bestemmingen ter plaatse van de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2" te wijzigen door aan deze bestemmingen een aanduiding "veiligheidszone - lpg" te verbinden, uitsluitend voor zover deze bestemmingen samenvallen met de aanduiding "Wro-zone - wijzigingsgebied 2".

Ingevolge het bepaalde onder b dienen aan de aanduiding "veiligheidszone - lpg" als bedoeld onder a. de volgende bepalingen verbonden te worden:

1. ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - LPG" is het verboden kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten te bouwen;

2. het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzen door de aanduiding "veiligheidszone - LPG" te verwijderen, indien uit onderzoek is gebleken dat de betreffende risicovolle inrichting buiten werking is gesteld;

3. het bevoegd gezag is bevoegd het plan te wijzigen door de omvang en situering van de aanduiding "veiligheidszone - LPG" te wijzigen, indien uit onderzoek is gebleken dat door een wijziging van de bedrijfsvoering in de betreffende risicovolle inrichting de plaatsgebonden risicocontour kleiner is geworden of dat door aangepaste wet- en regelgeving, nieuwe inzichten, dan wel nieuwe rekenmethoden een kleinere plaatsgebonden risicocontour geldt of aanvaardbaar is.

Ingevolge lid 22.1.3 mag van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in lid 22.1.1, onder a, alleen gebruik worden gemaakt, mits:

1. gelijktijdig toepassing wordt gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 21.1.2, onder a;

2. uit onderzoek blijkt dat wordt voldaan aan de normen uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen en de Regeling Externe Veiligheid inrichtingen;

3. de wijziging niet leidt tot verwijdering van het vulpunt zoals dat is aangeduid ter plaatse van de aanduiding "vulpunt-LPG";

4. het vulpunt van het LPG-reservoir wordt gesitueerd ter plaatse van de aanduiding "vulpunt-LPG";

5. de LPG-doorzet maximaal 1.500 m³ LPG per jaar bedraagt;

6. er wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid.

11.3. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestemming "Gemengd" en het gebruik van de wijzigingsbevoegdheden beperkingen kunnen opleveren voor het normale gebruik van de gronden van [appellant sub 3] als weiland. Voorts hebben provinciale staten in redelijkheid ervan kunnen uitgaan dat het gebruik van de wijzigingsbevoegdheden geen onevenredig risico voor het gebruik tot gevolg heeft van de weidegronden waarvan een klein deel binnen de veiligheidszone is gelegen. Wat betreft de bezwaren voor het agrarisch natuurbeheer stelt de Afdeling vast dat thans langs de N244 op meer plaatsen bomen en andere beplanting aanwezig zijn. Dit geldt ook voor het plandeel waar het P+R-terrein, horeca en een tankstation zouden kunnen worden gerealiseerd.

[appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plan tot gevolg heeft dat zijn weidegronden niet langer geschikt zijn voor agrarisch natuurbeheer.

In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten aan het belang van [appellant sub 3] onvoldoende gewicht heeft toegekend. Het betoog faalt.

12. Beemstergroen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de verbreding van de N244 met de aansluiting op de Purmerenderweg, een P+R-terrein, horeca en een tankstation nadelige gevolgen heeft voor de cultuurhistorische waarde van De Stelling van Amsterdam en De Beemster. Daarbij hebben zij met name gewezen op het Fort benoorden Purmerend en op het karakteristieke open landschap.

Beemstergroen voert aan dat het aantasten van de kernkwaliteiten van De Stelling van Amsterdam en De Beemster in strijd is met de artikelen 21 en 22 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS). Zij stelt dat in strijd met de PRVS sprake is van een grootschalig infrastructuur project. Ook is er volgens haar strijd met het in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie (hierna: Leidraad) opgenomen beleid.

12.1. Provinciale staten hebben betoogd dat de effecten van de verbreding van de N244 op de cultuurhistorische waarde van De Stelling van Amsterdam en De Beemster zijn onderzocht en getoetst aan de PRVS waarin hun beleid is neergelegd. Zij stellen zich op het standpunt dat de voorziene verbreding van de N244 niet leidt tot aantasting van De Stelling van Amsterdam en De Beemster, omdat de verbreding van de N244 grotendeels plaatsvindt binnen de voor deze weg gereserveerde ruimte. Wat betreft de Stelling van Amsterdam achten zij voorts van belang dat de aansluiting van de Purmerenderweg op de N244 weliswaar binnen het schootsveld van Fort benoorden Purmerend is gelegen maar dat de openheid van het stellinglandschap ter plaatse niet meer aanwezig is vanwege andere bebouwing ten zuiden van Fort benoorden Purmerend.

Verder betogen provinciale staten dat ter plaatse van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg de kernkwaliteiten van De Beemster niet aanwezig zijn, omdat de omgeving wordt bepaald door de aansluiting van de N244 op de A7, grootschalige bedrijfsbebouwing en een bosperceel.

12.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de PRVS is als Nationaal Landschap onder meer begrensd De Stelling van Amsterdam.

Ingevolge het derde lid zijn als werelderfgoed onder meer begrensd De Stelling van Amsterdam en De Beemster.

Ingevolge artikel 21 - voor zover van belang - dienen voor gronden gelegen in De Stelling van Amsterdam en De Beemster in het bestemmingsplan regels te worden opgenomen ten behoeve van behoud of versterking van de kernkwaliteiten van het betreffende Nationale Landschap of het betreffende werelderfgoed zoals omschreven in de Leidraad.

Ingevolge artikel 22, eerste lid, mag binnen een Nationaal Landschap en werelderfgoed een bestemmingsplan uitsluitend voorzien in nieuwe functies en uitbreiding van de bebouwing van bestaande functies binnen de gebieden als bedoeld in artikel 20 voor zover deze de kernkwaliteiten en/of Uitzonderlijke Universele waarden behouden of versterken, als bedoeld in de Leidraad als bedoeld in artikel 15 en in bijlage 1 van deze verordening.

Ingevolge het tweede lid - voor zover van belang - bevat in aanvulling op het gestelde in het eerste lid het bestemmingsplan geen bestemmingen en regels die voorzien in:

a. een grootschalige stads- of dorpsontwikkelingslocatie of glastuinbouwlocatie dan wel een grootschalig bedrijventerrein of infrastructuurproject;

b. een project dat, of een activiteit die, de uitgewerkte Uitzonderlijke Universele waarden van het Unesco-werelderfgoed De Beemster of het Unesco-werelderfgoed De Stelling van Amsterdam aantast.

Ingevolge het derde lid zijn artikel 13, tweede lid, artikel 14, tweede lid, en artikel 15 van overeenkomstige toepassing op dit artikel.

Ingevolge het vierde lid van dat artikel kan in afwijking van het tweede lid, onderdeel a, een bestemmingsplan hierin wel voorzien indien:

a. er sprake is van een groot openbaar belang;

b. als er voldoende maatregelen worden getroffen om de nadelige effecten van de ontwikkeling op het behoud of de versterking van de uitgewerkte kernkwaliteiten te mitigeren of te compenseren;

c. het bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 13, tweede lid artikel 14, tweede lid;

d. het bestemmingsplan in overeenstemming is met de kwaliteitseisen zoals opgenomen in artikel 15 van deze verordening en;

e. er geen reële andere mogelijkheden zijn.

Ingevolge het vijfde lid kan het college van gedeputeerde staten nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie als bedoeld in het vierde lid plaatsvindt.

12.3. De Afdeling stelt vast dat in artikel 2 waarin de toepasselijkheid van de PRVS is geregeld, een provinciaal inpassingsplan niet is gelijkgesteld met een bestemmingsplan. Uit dit artikel volgt dat de PRVS in zoverre niet van toepassing is op een provinciaal inpassingsplan. Dit neemt niet weg dat provinciale staten bij het vaststellen van het inpassingsplan in beginsel gebonden zijn aan het in de PRVS neergelegde ruimtelijke beleid. Nu provinciale staten, zoals hiervoor uiteengezet, dit beleid aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd, moet worden beoordeeld of daarbij in overeenstemming met dit beleid is gehandeld.

12.4. Niet in geschil is dat het plangebied wat betreft de door Beemstergroen, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] bestreden ontwikkelingen ligt binnen de begrenzing van De Stelling van Amsterdam.

Het plangebied ten oosten van de Oostdijk ligt tevens binnen de begrenzing van De Beemster. Het plandeel waar een P+R-terrein en horeca is voorzien en waar met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een tankstation kan worden gerealiseerd, ligt niet in De Beemster.

12.5. Artikel 22, tweede lid, onder a, van de PRVS heeft anders dan Beemstergroen heeft betoogd niet betrekking op elk infrastructuurproject maar alleen op grootschalige infrastructuurprojecten, omdat de bepaling ziet op grootschalige ontwikkelingen. De verbreding van de N244 van 2 x 1 naar 2 x 2 rijbanen en de aansluiting op de Purmerenderweg zijn naar het oordeel van de Afdeling ook in samenhang bezien niet aan te merken als een grootschalig infrastructuurproject in de zin van artikel 22, tweede lid, van de PRVS. Hierbij is van belang dat het ruimtebeslag van de verbreding van de N244 die plaatsvindt op een deel van de naast de weg gelegen berm, en van de aansluiting op de Purmerenderweg beperkt is. Gezien het voorgaande wordt niet toegekomen aan beantwoording van de vraag of het project voldoet aan de vereisten neergelegd in het vierde lid van artikel 22.

12.6. In de Leidraad wordt voorzien in de bescherming van de stellingzone en kernzones binnen De Stelling van Amsterdam.

De Stelling van Amsterdam vormt in zijn geheel de stellingzone waarvoor als beleid geldt het behoud van nog bestaande zichtlijnen tussen de forten en doorzichten op de forten.

Voor tot de kernzones behorende schootscirkels van 1000 m rond een fort gelden op grond van de Leidraad onder meer de volgende uitgangspunten:

- Geen bebouwing is toegestaan in gebieden die nu nog open zijn;

- Kleinschalige incidentele ontwikkelingen binnen de kernzone zijn alleen mogelijk als deze als doel hebben de ruimtelijke kwaliteit te versterken;

- Een groene of blauwe zone rond de forten waarborgen op die plaatsen waar die nu nog aanwezig is;

- Stimuleren en ontwikkelen van blauwe functies die het contrast met de hoofdverdedigingslijn versterken of die (voormalige) inundatiegebieden in het landschap zichtbaar maken De kernzone wordt onder meer gevormd door de hoofdverdedigingslijn en de schootscirkels rond de forten.

Niet in geschil is dat de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg is voorzien in een cirkel van 1000 m rond Fort benoorden Purmerend. In het gebied tussen de aansluiting en Fort benoorden Purmerend bevinden zich aan de westzijde van de Purmerenderweg een tuincentrum met kassen en de bebouwing van een loon- en aannemersbedrijf. Aan de oostzijde van de Purmerenderweg bevinden zich de bedrijfsbebouwing van een ander tuincentrum en een bosperceel. Provinciale staten hebben aannemelijk gemaakt dat vanwege de aanwezige bedrijfsbebouwing in het gebied tussen de aansluiting en Fort benoorden Purmerend geen sprake is van een open landschap en dat er geen doorzicht is op het fort.

Voor zover Beemstergroen heeft betoogd dat volgens de Leidraad één van de kernkwaliteiten van De Stelling van Amsterdam is, dat het een relatief ‘stille’ ring rond Amsterdam is, overweegt de Afdeling dat deze kwaliteit ter plaatse van de N244 niet en ter plaatse van de Purmerenderweg slechts beperkt tot uitdrukking komt. De in het plan voorziene ontwikkelingen hebben geen wezenlijke toename van de geluidbelasting tot gevolg. In dit verband verwijst de Afdeling mede naar hetgeen in 6.3 is overwogen. Hetgeen Beemstergroen aanvoert, geeft geen grond om ervan uit te gaan, dat de ontwikkelingen in het plan gevolgen hebben voor relatief stille delen van De Stelling van Amsterdam.

Voorts zijn de in het plan voorziene ontwikkelingen naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met de overige genoemde uitgangspunten uit de Leidraad voor kernzones.

12.7. In de Leidraad worden als kernkwaliteiten voor De Beemster aangegeven:

- Historische structuurlijnen: het samenhangende geometrische poldersysteem van ringdijken, ringvaarten en waterlopen en de herkenbaarheid van De Stelling van Amsterdam;

- Cultuurhistorische objecten: stolpboerderijen en poldermolens;

- Openheid: open en vlak landschap, grasland en water;

- Weg- en vaartdorpen: weg of vaart is structuurdrager.

Gezien de aansluiting van de N244 op de A7, de aanwezige bedrijfsbebouwing en het bosperceel hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat in de omgeving van de aansluiting van de N244 op de Purmerenderweg geen sprake is van de voor De Beemster kenmerkende kernkwaliteiten. Verder hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat de verbreding van de N244 in het overige deel van De Beemster geen gevolg heeft voor de kenmerkende kwaliteiten.

12.8. Gezien het vorenstaande hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in functies waarbij de kernkwaliteiten of uitzonderlijke universele waarden van De Stelling van Amsterdam en van De Beemster worden behouden en niet worden aangetast. Het bestreden besluit is op dit punt niet in strijd met de PRVS. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval noopten daarvan af te wijken. De betogen falen.

13. Beemstergroen en [appellant sub 3] betogen dat het plan aantasting van het ten noorden van de N244 gelegen weidevogelleefgebied tot gevolg heeft. In dit verband voert Beemstergroen aan dat in strijd met artikel 25 van de PRVS wordt voorzien in infrastructuur in een weidevogelleefgebied. Volgens haar is dat slechts mogelijk als er geen alternatief is en er een groot openbaar belang is.

Beemstergroen is van mening dat het compensatieplan niet strookt met de Beleidsregel Compensatie Natuur en Recreatie Noord-Holland uit 2007, omdat alleen de oppervlakte van de verbreding van de weg wordt gecompenseerd en niet het gebied waar een P+R-terrein, horeca en een tankstation kunnen worden gerealiseerd.

13.1. Provinciale staten hebben zich op het standpunt gesteld dat de verbreding van de N244 een bijdrage levert aan de vermindering van de druk op het wegennet in Waterland en aan kortere reistijden op het traject Hoorn-Coenplein. Verder is volgens hen de aanleg van een P+R-terrein van groot belang voor de stimulering van openbaar vervoer door de overstap van particulier vervoer naar buslijnen gemakkelijker te maken. Voorts hebben provinciale staten erop gewezen dat er goede mogelijkheden zijn voor een horecavestiging en een tankstation naast het P+R-terrein.

Voorts hebben provinciale staten erop gewezen dat voor het weidevogelleefgebied een compensatieplan is opgesteld. Aangezien er in de regio geen mogelijkheden waren voor compensatie, is er voor gekozen de compensatie op financiële wijze te voldoen door bij te dragen aan een project ten behoeve van weidevogels in het Wormer- en Jisperveld.

13.2. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de PRVS voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, niet in:

a. de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan;

b. de mogelijkheid van aanleg van nieuwe weginfrastructuur;

[…]

d. de mogelijkheid verstorende activiteiten, buiten de huidige agrarische activiteiten, te verrichten die het weidevogelleefgebied verstoren, en;

[…]

Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan wel voorzien in de in dat lid omschreven ontwikkelingen indien dit geschiedt ten behoeve van:

a. een ingreep waarvoor geen aanvaardbaar alternatief aanwezig is en waarmee bovendien een groot openbaar belang wordt gediend;

[…] of;

d. een ingreep die netto geen verstoring van het weidevogelleefgebied geeft.

Ingevolge het vierde lid kan in aanvulling op het derde lid het bestemmingsplan hier alleen in voorzien indien in het bestemmingsplan wordt opgenomen:

a. op welke wijze schade aan een weidevogelleefgebied zoveel mogelijk wordt voorkomen en resterende schade wordt gecompenseerd;

b. hoe wordt geborgd dat de maatregelen ten behoeve van de compensatie als bedoeld onder a daadwerkelijk worden uitgevoerd;

c. op welke wijze aan het gestelde in artikel 13, tweede lid en artikel 14, tweede lid, wordt voldaan en;

d. op welke wijze aan de ruimtelijke kwaliteitseisen als bedoeld in artikel 15 is voldaan.

Ingevolge het vijfde lid kan het college van gedeputeerde staten nadere regels stellen ten aanzien van de wijze waarop compensatie plaatsheeft, als bedoeld in het vierde lid onderdelen a en b.

13.3. Gezien het rapport actualisatie verkeersonderzoek en de beschrijving van de verkeersontwikkelingen in de plantoelichting hebben provinciale staten zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de verbreding van de N244 geen alternatief aanwezig is en dat daarmee een groot openbaar belang is gemoeid. In verband hiermee en het door provinciale staten in redelijkheid gehanteerde uitgangspunt om alternatieven voor particulier vervoer mogelijk te willen maken, is ook wat betreft het P+R-terrein sprake van een groot openbaar belang. Niet is gesteld dat er een alternatief voor de locatie is. In zoverre falen de betogen.

Wat betreft de in de bestemming "Gemengd" opgenomen mogelijkheid voor horeca en de in artikel 22, lid 22.1.1, van de Algemene wijzigingsregels opgenomen mogelijkheid voor het realiseren van een tankstation hebben provinciale staten naar het oordeel van de Afdeling niet deugdelijk gemotiveerd waarom met toepassing van artikel 25, derde lid, van de PRVS is afgeweken van het in het eerste lid neergelegde verbod en voldoende inzichtelijk gemaakt welk openbaar belang casu quo openbare belangen hiermee is of zijn gemoeid en waarom de daarmee gemoeide belangen zouden moeten prevaleren boven de belangen gemoeid met genoemd verbod. In zoverre slagen de betogen.

14. De beroepen van [appellant sub 3] en de Beemstergroen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" en voor zover de aanduidingen "wro-zone - wijzigingsgebied 1" en "wro-zone - wijzigingsgebied 2" zijn toegekend. In verband hiermee komt de Afdeling niet toe aan de beoordeling van het betoog van Beemstergroen ter zake van het compensatieplan.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de provinciale staten op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en zal daartoe een termijn stellen. Het door provinciale staten te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn ongegrond.

15. Provinciale staten dienen ten aanzien van Beemstergroen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van [appellant sub 3] niet gebleken.

Wat betreft [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en de stichting Stichting Beemstergroen gegrond;

II. vernietigt het besluit van provinciale staten van Noord-Holland van 3 februari 2014 voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Gemengd" en voor zover de aanduidingen "wro-zone - wijzigingsgebied 1" en "wro-zone - wijzigingsgebied 2" aan de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden", "Gemengd", "Groen", "Natuur", "Recreatie - Volkstuin", "Verkeer" en "Water" zijn toegekend;

III. draagt provinciale staten van Noord-Holland op om binnen twintig weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] en [appellant sub 4] ongegrond;

V. veroordeelt provinciale staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de stichting Stichting Beemstergroen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat provinciale staten van Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 3] en € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de stichting Stichting Beemstergroen vergoedt;

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Melse
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014

191.