Uitspraak 201403690/1/A3


Volledige tekst

201403690/1/A3.
Datum uitspraak: 12 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 maart 2014 in zaak
nr. 13/1727 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2013 heeft het college een verzoek om informatie van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

Desgevraagd hebben partijen toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), om in het geding uitspraak te doen zonder zitting. Vervolgens heeft de Afdeling bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2. [appellant] heeft bij brief van 5 februari 2013 met een beroep op de Wob verzocht om openbaarmaking van een gedetailleerd overzicht van het inhuren van externe personen en bedrijven inzake de bouw en exploitatie van de gemeentelijke website en de daarmee gemoeide kosten.

3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 22 februari 2013 heeft het college dit verzoek afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over een gedetailleerd overzicht van het inhuren van externe personen en bedrijven inzake de bouw en exploitatie van de gemeentelijke website en de daarmee gemoeide kosten.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het college in diens standpunt is gevolgd en tot het oordeel is gekomen dat het college de afwijzing van zijn verzoek terecht heeft gehandhaafd. Daartoe voert hij aan dat het college wel degelijk over documenten beschikt die onder de reikwijdte van zijn Wob-verzoek vallen. Het college heeft erkend dat het over verschillende facturen beschikt die gerelateerd zijn aan de bouw en exploitatie van de gemeentelijke website. Deze facturen zijn volgens [appellant] aan te merken als kostenoverzichten nu daar producten, diensten en bedragen op staan afgedrukt. Gelet daarop had het college deze documenten openbaar moeten maken, aldus [appellant].

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 juli 2014 in zaak nr. 201304235/1/A3) worden bij de bepaling van de reikwijdte van het verzoek de gebruikte bewoordingen en de context waarin het verzoek wordt gedaan betrokken.

In de brief van 5 februari 2013 heeft [appellant] verzocht om een gedetailleerd overzicht van het inhuren van externe personen en bedrijven inzake de bouw en exploitatie van de gemeentelijke website en de daarmee gemoeide kosten. Uit het verzoek blijkt niet dat is verzocht om facturen. Uit de overgelegde stukken is niet van enige voorgeschiedenis gebleken op grond waarvan het voor het college duidelijk had moeten zijn dat het verzoek van [appellant] mede betrekking had op deze facturen. [appellant] heeft eerst in zijn bezwaarschrift verzocht om openbaarmaking van deze documenten. Deze documenten vallen buiten de reikwijdte van het verzoek zoals dit ter beoordeling voorligt. Gelet hierop was het college niet gehouden de facturen openbaar te maken.

Wat betreft het betoog van [appellant] dat het college wel over een kostenoverzicht verband houdend met de bouw en exploitatie van de gemeentelijke website moet beschikken, omdat het niet aannemelijk is dat derde partijen diensten om niet hebben verricht, wordt als volgt overwogen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 26 april 2006 in zaak nr. 200509349/1), is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.

Het college heeft aangevoerd dat de kosten van de gemeentelijke website niet vanuit één budget door één budgethouder worden betaald of op één kostenpost worden geboekt. Volgens het college zijn er vele partijen betrokken geweest bij de bouw, het beheer en de instandhouding van de gemeentelijke website. Het heeft weliswaar diverse facturen ontvangen, maar over een kostenoverzicht beschikt het niet. Gelet hierop komt de mededeling van het college dat het niet over een kostenoverzicht beschikt niet ongeloofwaardig voor. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 5 juni 2013 in zaak nr. 201204362/1/A3), volgt dat de Wob geen verplichting bevat om gegevens te vervaardigen die niet in bestaande documenten zijn neergelegd, ongeacht de mate van inspanning. Aldus rustte op het college geen verplichting om een kostenoverzicht op te stellen.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht het college in diens standpunt gevolgd en tot het oordeel gekomen dat het college de afwijzing van zijn verzoek terecht heeft gehandhaafd.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college van het horen heeft mogen afzien, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daartoe voert hij aan dat uit de door hem overgelegde stukken volgt dat voldoende aanleiding bestond voor het oordeel dat een andersluidend besluit had kunnen worden genomen.

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200704652/1) mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Voorts heeft de Afdeling eerder overwogen (uitspraak van 2 november 2007 in zaak nr. 200704764/1) dat de beslissing om met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen af te zien, dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is gesteld.

Nu het voor het college niet duidelijk had moeten zijn dat het verzoek van [appellant] mede betrekking had op facturen, en het college voorts niet beschikt over een kostenoverzicht, was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel dat de bezwaren niet konden leiden tot een ander besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat aan genoemde maatstaf om af te zien van het horen is voldaan.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Borman w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2014

176-818.