Uitspraak 201309463/1/R2


Volledige tekst

201309463/1/R2.
Datum uitspraak: 5 november 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
2. het college van burgemeester en wethouders van Ommen,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-039, heeft de staatssecretaris het gebied "Vecht- en Beneden-Reggegebied" (hierna: het gebied) aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363; hierna: Habitatrichtlijn) waarmee het gebied is aangewezen als Natura 2000-gebied.

Tegen dit besluit hebben LTO Noord en het college beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

LTO Noord heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar LTO Noord, vertegenwoordigd door A. Dankelman en E. Zandman, bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, het college, vertegenwoordigd door H. Heusinkveld, werkzaam bij de gemeente, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. H.D. Strookman en E.R. Osieck, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.

Overwegingen

Ontvankelijkheid

1. De staatssecretaris heeft de ontvankelijkheid van het beroep van het college van Ommen betwist, voor zover dat betrekking heeft op camping De Roos te Beerze en vrijetijdspark Beerze Bulten te Beerze. Volgens hem raakt het besluit in zoverre niet de belangen van het college, maar de belangen van de desbetreffende particulieren.

1.1. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in verbinding met het eerste lid en met artikel 8:1 van die wet, kan een bestuursorgaan uitsluitend beroep instellen tegen een besluit, indien een aan dat orgaan toevertrouwd belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit van een ander bestuursorgaan.

Een belang is aan een bestuursorgaan toevertrouwd als een wettelijk voorschrift aan dit bestuursorgaan een bevoegdheid tot behartiging van dit belang toekent. Dit laat onverlet dat uit een bijzondere wet kan voortvloeien dat een bestuursorgaan geen beroep kan instellen.

1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200800581/1), is de ruimtelijke ordening van het grondgebied van een gemeente een mede aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang. Dit volgt onder meer uit diverse bepalingen in de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht.

Het aangewezen gebied behoort ten dele tot het grondgebied van de gemeente Ommen, zodat de aanwijzing gevolgen heeft voor de ruimtelijke ordening van het grondgebied van de gemeente. Het aan het college toevertrouwde belang is daarmee rechtstreeks betrokken bij het aanwijzingsbesluit. Het college van Ommen is derhalve belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Dat het besluit ook belangen van anderen raakt, zoals de staatssecretaris naar voren brengt, maakt dit niet anders.

Het betoog faalt.

Wettelijk kader

2. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn wijst, wanneer een gebied volgens de procedure van het tweede lid tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging.

2.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:

b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Gebiedsbeschrijving

3. Het gebied ligt in de provincie Overijssel en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Dalfsen, Hardenberg, Ommen en Twenterand. Het gebied met een oppervlakte van ongeveer 4.122 hectare ligt in het rivierengebied de Vecht en de Beneden-Regge en de hogere zandgronden en omvat het bos- en natuurgebied van de Lemeler- en Archemerberg, de Eerder Hooilanden, het Eerder Achterbroek en het bos- en natuurgebied ten zuidoosten van Ommen. Het gebied is onder meer aangewezen voor de habitattypen vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A), droge heiden (H4030), stroomdalgraslanden (H6120), herstellende hoogvenen (H7120) en vochtige alluviale bossen (H91EOC). Voorts is het gebied onder meer aangewezen voor de habitatsoort kamsalamander (H1166).

Instandhoudingsdoelstelling

Habitattype herstellende hoogvenen (H7120)

4. LTO Noord betoogt dat in het aanwijzingsbesluit ten onrechte ten opzichte van het ontwerpbesluit en de aanmelding een instandhoudingsdoelstelling is opgenomen voor het habitattype herstellende hoogvenen (H7120). Volgens haar komt dit habitattype niet voor in het gebied.

4.1. Het gebied is ten opzichte van de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang en het ontwerpbesluit tevens aangewezen voor het habitattype herstellende hoogvenen (H7120). Dit habitattype staat vermeld in bijlage I van de Habitatrichtlijn. Door het toevoegen van dit habitattype, heeft de aanwijzing mede betrekking op deze vegetatie. De staatssecretaris heeft deze aanvulling gemotiveerd door te stellen dat het habitattype herstellende hoogvenen (H7120) aan de oostzijde van het gebied voorkomt. Dit heeft hij voorts door middel van een habitattypekaart inzichtelijk gemaakt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de natuur voortdurend aan verandering onderhevig is en omdat de gegevens per gebied doorlopend worden geactualiseerd, komen nieuwe gegevens beschikbaar die kunnen afwijken van de eerder gehanteerde gegevens. In het door LTO Noord aangevoerde ziet de Afdeling geen redenen om aan te nemen dat de staatssecretaris niet zou zijn uitgegaan van de meest actuele gegevens omtrent de habitattypen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het gebied ten onrechte is aangewezen voor het habitattype herstellende hoogvenen (H7120).

Het betoog faalt.

Habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A)

5. LTO Noord betoogt dat de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) ten onrechte ziet op uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. Zij acht een behouddoelstelling voor de oppervlakte in dit geval voldoende, omdat het gebied op dit moment geen potentie heeft voor uitbreiding van de oppervlakte voor dit habitattype.

5.1. De staatssecretaris stelt dat de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) een vertaling betreft van de landelijke doelstellingen die zijn vastgelegd in het Profielendocument en het Doelendocument. Gelet op de landelijke staat van instandhouding van dit habitattype kan niet worden volstaan met een behouddoelstelling, aldus de staatssecretaris.

5.2. Ingevolge het aanwijzingsbesluit is anders dan volgens het ontwerpbesluit de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit. In de Nota van toelichting bij het bestreden besluit is vermeld dat de landelijke staat van instandhouding van het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A) op de aspecten oppervlakte en kwaliteit is beoordeeld als "matig ongunstig". De landelijke doelstelling "uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit" sluit hierop aan. Een uitbreidingsopgave voor oppervlakte is blijkens de Nota van toelichting neergelegd in de gebieden waar voldoende ruimte en potentie is voor uitbreiding. De staatssecretaris heeft toegelicht dat het gebied ter plaatse van het Beerzerveld en het Junnerveld voldoende ruimte en potentie heeft om de instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype, die is gericht op uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit, te kunnen realiseren. LTO Noord heeft dit niet gemotiveerd betwist.

Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien om voor het habitattype vochtige heiden, hogere zandgronden (H4010, subtype A), te volstaan met een behouddoelstelling.

Het betoog faalt.

Begrenzing van het gebied

Gronden langs de rivier Beneden-Regge

6. LTO Noord en het college betogen dat aan de zuidelijke zijde van het gebied, ter plaatse van gronden langs de rivier Beneden-Regge tussen het gebiedsdeel Eerder Hooilanden en het deelgebied Archemerberg, het aangewezen gebied ten onrechte met 80 hectare zogenoemde nieuwe natuur is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpbesluit.

Hiertoe voeren zij aan dat het aanwijzen van deze gronden niet in overeenstemming is met de milieuregelgeving op grond waarvan de gronden als niet verzuringgevoelige natuur worden aangemerkt. Nu deze gronden zijn aangewezen, hebben deze gronden een beperkende werking voor omliggende landbouwbedrijven.

Voorts voert LTO Noord aan dat het binnen de begrenzing opnemen van deze gronden niet voldoet aan de voorwaarden van het in het aanwijzingsbesluit opgenomen beleid inzake het meebegrenzen van nieuwe natuur. In dit verband stelt LTO Noord dat uitbreiding van de oppervlakte voor het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) niet nodig is, nu op landelijk niveau ongeveer 500 hectare stroomdalgraslanden beschikbaar is en in het gebied reeds een oppervlakte van ongeveer 74 hectare stroomdalgraslanden is meebegrensd. Dit habitattype verkeert volgens LTO Noord dan ook niet in een zeer ongunstige staat van instandhouding.

6.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat met de ontwikkeling van het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) langs de rivier Beneden-Regge tussen het gebiedsdeel Eerder Hooilanden en het deelgebied Archemerberg een belangrijke bijdrage wordt geleverd aan de instandhoudingsdoelstelling voor dit habitattype.

6.2. In het aanwijzingsbesluit is vermeld in welke twee situaties nieuwe natuur binnen de begrenzing van een Habitatrichtlijngebied wordt gebracht. De eerste situatie is wanneer het natuurdoel van de nieuwe natuur overeenkomt met dat van het aangrenzende aangemelde Natura 2000-gebied, waarbij de natuurwaarden al aanwezig zijn of conform vastgestelde plannen zullen worden ontwikkeld. Het desbetreffende natuurdoel dient uiteraard invulling te geven aan de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied.

De tweede situatie is wanneer de nieuwe natuur aantoonbaar noodzakelijk is om de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen realiseren.

6.3. Het gebied, voor zover het de gronden langs de rivier Beneden-Regge tussen het gebiedsdeel Eerder Hooilanden en het deelgebied Archemerberg betreft, is zowel vergroot ten opzichte van het ontwerpbesluit als ten opzichte van de aanmelding bij de Europese Commissie en de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang. Ingevolge het aanwijzingsbesluit is de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) uitbreiding van de oppervlakte en verbetering van de kwaliteit.

De staatssecretaris heeft toegelicht dat het gebied ter plaatse van deze gronden is uitgebreid, omdat de gronden grotendeels zijn ingericht als nieuwe natuur en het prioritaire habitattype stroomdalgraslanden (H6120) reeds op deze gronden voorkomt. Voorts heeft hij ter zitting toegelicht dat in het aanwijzingsbesluit per abuis is vermeld dat op landelijk niveau ongeveer 500 hectare stroomdalgraslanden beschikbaar is. Dit is in werkelijkheid ongeveer 100 hectare, aldus de staatssecretaris, waardoor het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) in een zeer ongunstige staat van instandhouding verkeert. Tevens heeft hij toegelicht dat op deze gronden, in het kader van het door het waterschap Regge en Dinkel uitgevoerde project ‘Reggeherstelproject deelgebied Archematen’, verdere ontwikkeling van dit habitattype zal plaatsvinden.

In hetgeen LTO Noord en het college naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan het voorkomen van het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) op de gronden langs de rivier Beneden-Regge tussen het gebiedsdeel Eerder Hooilanden en het deelgebied Archemerberg. Nu op de gronden het habitattype stroomdalgraslanden (H6120) aanwezig is, liggen aan de wijziging van de begrenzing ter plaatse ecologische overwegingen ten grondslag. Voorts heeft de staatssecretaris voldoende gemotiveerd dat de aanwijzing van bedoelde gronden in overeenstemming is met het hiervoor aangehaalde beleid inzake het meebegrenzen van nieuwe natuur. Gelet hierop treft het betoog dat het aangewezen gebied aan de zuidelijke zijde, ter plaatse van de gronden langs de rivier Beneden-Regge tussen het gebiedsdeel Eerder Hooilanden en het deelgebied Archemerberg, ten onrechte is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpbesluit geen doel.

De betogen falen.

6.4. Voor zover LTO Noord en het college vrezen dat de aanwijzing van deze gronden economische gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van omliggende landbouwbedrijven, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, ECLI:EU:C:2000:600, punten 16 en 25) dat bij een aanwijzingsbesluit voor een Habitatrichtlijngebied uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken bij de begrenzing van het gebied. Het betoog van LTO Noord en het college dat de staatssecretaris bij het aanwijzen van het gebied niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat voornoemde gronden geen beperkende werking mogen hebben op omliggende landbouwbedrijven, kan dan ook niet slagen.

Cultuurgronden naast het zwembad De Groene Jager

7. LTO Noord betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte ervan uitgaat dat de cultuurgronden aan de zuidwestzijde van het zwembad De Groene Jager natuurwaarden hebben. Volgens haar zijn deze gronden ten onrechte binnen de begrenzing van het gebied gebracht. In dat verband verwijst zij naar andere cultuurgronden die geen onderdeel uitmaken van het aangewezen gebied.

7.1. De staatssecretaris stelt dat het gebiedsdeel Eerder Hooilanden, waarin de cultuurgronden liggen, alsmede de graslanden en de bossen rond de rivierarmen Linderbeek en Beneden-Hammerwetering, geschikt zijn als leefgebied voor de habitatsoort kamsalamander (H1166).

7.2. Vast staat dat de staatssecretaris de bedoelde cultuurgronden in overeenstemming met de aanmelding van het gebied en de plaatsing op de lijst van gebieden van communautair belang heeft aangewezen. Voorts staat vast dat de door LTO Noord bedoelde cultuurgronden in het gebiedsdeel Eerder Hooilanden liggen en behoren tot de graslanden die in de nabijheid van de rivierarmen Linderbeek en Beneden-Hammerwetering liggen. Hoewel de andere cultuurgronden, waar LTO Noord op doelt, eveneens in dit gebiedsdeel liggen, heeft de staatssecretaris toegelicht dat de bedoelde cultuurgronden aan de zuidwestzijde van het zwembad De Groene Jager onderdeel uitmaakten van een voormalig beschermd natuurmonument en op deze gronden, anders dan de gronden waar LTO Noord op doelt, geen intensief agrarisch gebruik plaatsvindt, waardoor deze geschikt zijn als leefgebied voor de kamsalamander. Dit standpunt heeft LTO Noord niet gemotiveerd betwist. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding om de staatssecretaris niet te volgen in het standpunt dat de cultuurgronden geschikt zijn als leefgebied voor de kamsalamander. De Afdeling acht de gekozen begrenzing - gezien de ecologische reden die daaraan ten grondslag ligt - niet onredelijk.

Het betoog faalt.

Vrijetijdspark Beerze Bulten en camping De Roos

8. Het college betoogt dat een gedeelte van het vrijetijdspark Beerze Bulten te Beerze en een gedeelte van camping De Roos te Beerze ten onrechte in het aangewezen gebied zijn opgenomen, terwijl andere recreatieterreinen in het gebied wel geheel buiten de begrenzing van het gebied zijn gelaten. Volgens het college dient de begrenzing van het gebied ter plaatse van het vrijetijdspark Beerze Bulten en camping De Roos gelijk te worden getrokken met de grenzen van de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS).

8.1. De staatssecretaris stelt dat niet het gehele terrein van de recreatiebedrijven is uitgezonderd op de bij het besluit behorende kaart, omdat moet worden uitgegaan van ecologische overwegingen en deze aanleiding geven om een deel van de terreinen op te nemen binnen de begrenzing, onder meer vanwege het voorkomen van de habitattypen stroomdalgraslanden (H6120) en vochtige alluviale bossen (H91EOC). De staatssecretaris licht verder toe dat bebouwing en erven op de kaart zoveel mogelijk zijn uitgezonderd en voor het overige worden uitgezonderd door de exclaveringsformule.

8.2. Wat betreft de stelling van het college dat de begrenzing van het gebied moet worden aangepast in die zin dat het gehele terrein van het vrijetijdspark Beerze Bulten en camping De Roos buiten de begrenzing valt, is van belang dat het college niet gemotiveerd heeft bestreden dat op de delen van de recreatieterreinen die binnen de begrenzing van het gebied vallen, natuurwaarden voorkomen. Evenmin heeft het college bestreden dat de begrenzing van het gebied is gebaseerd op ecologische criteria. De enkele omstandigheid dat de begrenzing van het gebied niet samenvalt met de grenzen van de EHS, maakt niet dat de begrenzing van het gebied niet is gebaseerd op ecologische criteria. De Afdeling acht de gekozen begrenzing dan ook niet onredelijk. Voorts heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat in een soortgelijk geval anders is besloten door de staatssecretaris, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds daarom faalt.

9. Voor zover het college vreest voor de bestaande bedrijfsvoering van het vrijetijdspark Beerze Bulten en camping De Roos, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraken van 5 november 2008 in zaak nr. 200802545/1, en van 29 juni 2011, in zaak nr. 201002616/1/R2 dat eerst in een beheerplan een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande activiteiten kan plaatsvinden. Daarnaast brengt artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 met zich dat een vergunning op grond van die wet nodig is, indien sprake is van een project dat, of andere handeling die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Of bepaalde activiteiten, zoals de bedrijfsactiviteiten van vrijetijdspark Beerze Bulten en camping De Roos, in het beheerplan kunnen worden vrijgesteld van de vergunningplicht of een vergunning, indien vereist, zal kunnen worden verleend, kan niet in een aanwijzingsbesluit worden vastgesteld, maar dient in het beheerplan of in het kader van de aanvraag van een vergunning te worden bepaald.

Gronden rondom het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland

10. LTO Noord en het college betogen dat de begrenzing van het gebied ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit met als gevolg dat het gebied rondom het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland op drie plekken is uitgebreid.

Volgens LTO Noord en het college is de begrenzing van het gebied ter plaatse niet gebaseerd op ecologische criteria. LTO Noord voert hiertoe aan dat deze gronden slechts worden toegevoegd om de begrenzing van het gebied aldaar langs topografische herkenbare lijnen te leggen. Volgens haar heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd dat deze toegevoegde gronden daadwerkelijk natuurwaarden bevatten.

10.1. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de gronden aan de oostzijde van het gebied ter plaatse van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland zijn aangewezen, omdat daar het habitattype droge heiden (H4030) voorkomt.

Voorts stelt hij dat de gronden aan de zuidzijde en de westzijde van dit voormalig natuurmonument binnen de begrenzing van het gebied zijn gebracht, omdat de grenzen van het gebied op die plaatsen samenvallen met duidelijk in het landschap herkenbare topografische lijnen.

10.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200908058/1/R2) bestaat bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied een zekere beoordelingsruimte bij de exacte begrenzing. Met betrekking tot de begrenzing van Natura 2000-gebieden zijn in het Doelendocument algemene uitgangspunten opgenomen waarin onder meer staat dat aanpassing van een gebied mogelijk is op grond van het voorkomen van habitattypen en leefgebieden van soorten, rekening houdend met de vereisten voor instandhouding van habitatwaarden en ter verbetering van de algehele samenhang. Zoals in het Doelendocument staat vermeld, vormt bij Habitatrichtlijngebieden de aanwezigheid van habitattypen of leefgebieden van soorten het uitgangspunt voor de begrenzing van deze gebieden. Tevens zijn opgenomen terreindelen nodig voor herstel van waarden, voor duurzame instandhouding van de aanwezige waarden en voor de samenhang van het Natura 2000-netwerk. Daarbij is het algemene uitgangspunt dat waar mogelijk de grenzen van het gebied samenvallen met duidelijk in het landschap herkenbare topografische lijnen.

10.3. Het gebied, voor zover het gronden aan de oost-, zuid- en westzijde van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland betreft, is zowel vergroot ten opzichte van het ontwerpbesluit als ten opzichte van de aanmelding bij de Europese Commissie en plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang.

Wat betreft de gronden aan de oostzijde van het gebied ter plaatse van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland, wordt overwogen dat in hetgeen LTO Noord en het college naar voren hebben gebracht de Afdeling geen aanleiding ziet om te twijfelen aan het voorkomen van het habitattype droge heiden (H4030) op deze gronden. Gelet hierop ligt aan de wijziging van de begrenzing ter plaatse een ecologische overweging ten grondslag. Het betoog dat het aangewezen gebied aan de oostzijde van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland ten onrechte is uitgebreid ten opzichte van het ontwerpbesluit treft geen doel.

Ten aanzien van de gronden aan de zuid- en westzijde van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland heeft de staatssecretaris toegelicht dat ter plaatse geen natuurwaarden voorkomen. Voorts is niet gebleken dat de bedoelde gronden nodig zijn voor herstel van waarden, voor duurzame instandhouding van de aanwezige waarden en voor de samenhang van het Natura 2000-netwerk. De enige reden dat deze gronden binnen de begrenzing van het gebied zijn gebracht, is dat de grenzen op die plekken samenvallen met duidelijk in het landschap herkenbare topografische lijnen, te weten de daar aanwezige bosrand. De Afdeling overweegt dat de grenzen van het gebied aan de zuid- en westzijde van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland weliswaar samenvallen met duidelijk in het landschap herkenbare topografische lijnen, maar dat de staatssecretaris gelet op de omvang van de uitbreiding van het gebied ter plaatse van bedoelde gronden niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze begrenzing nodig is en dat geen andere in het landschap herkenbare topografische lijnen bestaan die meer aansluiten op het gebied dat moet worden aangewezen. Gelet hierop berust de wijziging van de begrenzing ten opzichte van de plaatsing van het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang en het ontwerpbesluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

De betogen slagen.

Conclusie

11. De beroepen van LTO Noord en het college zijn gegrond. Gelet op het overwogene onder 10.3 geeft hetgeen LTO Noord en het college hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de gronden aan de zuid- en westzijde van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

12. De staatssecretaris dient ten aanzien van LTO Noord op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het college is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van LTO Noord en het college van burgemeester en wethouders van Ommen gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken van 4 juli 2013, kenmerk PDN/2013-039, voor zover daarbij de gronden aan de zuid- en westzijde van het voormalig natuurmonument Junner en Arriër Koeland zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

III. veroordeelt de staatssecretaris van Economische Zaken tot vergoeding van bij LTO Noord in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. gelast dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor LTO Noord en € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het college van burgemeester en wethouders van Ommen vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014

579-772.


Plankaart_201309463_1_R2