Uitspraak 201310877/1/A1


Volledige tekst

201310877/1/A1.
Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. Woningstichting BrabantWonen, gevestigd te Oss,
2. het college van burgemeester en wethouders van Oss,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2013 in zaken nrs. 13/2706 en 13/2707 in het geding tussen:

[wederpartij 1], wonend te [woonplaats], gemeente Oss
[wederpartij 2], wonend te [woonplaats], gemeente Oss

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 20 maart 2012 heeft het college een aanvraag van [wederpartij 1] onderscheidenlijk [wederpartij 2] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij afzonderlijke besluiten van 21 februari 2013 heeft het college het door [wederpartij 1] onderscheidenlijk [wederpartij 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 oktober 2013 heeft de rechtbank de door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 21 februari 2013 vernietigd en bepaald dat het college nieuwe besluiten dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben BrabantWonen en het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij 1] en [wederpartij 2] hebben een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 28 mei 2014 heeft het college [wederpartij 1] € 13.400,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2010 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend. Bij dat besluit heeft het [wederpartij 2] € 14.100,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2010 tot de dag van uitbetaling, ter tegemoetkoming in planschade toegekend.

[wederpartij 1] en [wederpartij 2] en BrabantWonen zijn tegen dit besluit opgekomen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij 1] en [wederpartij 2] en BrabantWonen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2014, waar BrabantWonen, vertegenwoordigd door mr. M.W. Huijbers, advocaat te Woerden, het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.L. Cortenbach, werkzaam bij de gemeente en [wederpartij 1] en [wederpartij 2], beiden bijgestaan door mr. K.M. Peters, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

2. [wederpartij 1] heeft het perceel [locatie a] op 26 juli 2004 gekocht. Hij heeft bij aanvraag van 26 juli 2010, ingekomen bij de gemeente op 5 augustus 2010, het college verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan "Bergse Heihoek, Berghem".

[wederpartij 2] heeft het perceel [locatie b] op 28 april 2004 gekocht. Hij heeft bij aanvraag van 12 mei 2010, ingekomen bij de gemeente op 17 mei 2010, het college verzocht om vergoeding van planschade als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan "Bergse Heihoek, Berghem".

Aan beide aanvragen is ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan woningbouw en een ontsluitingsweg mogelijk maakt tegenover de percelen en dat dit tot schade in de vorm van waardevermindering van de woningen heeft geleid.

3. Het college heeft advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ).

Bij afzonderlijke adviezen van januari 2012 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan en het voordien geldende bestemmingsplan "Berghem-Zuid, 3e fase". Volgens de SAOZ heeft de planologische maatregel voor [wederpartij 1] en [wederpartij 2] geleid tot een nadeliger positie waaruit op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. Omdat ten tijde van de aankoop van de woningen de planologische wijziging op basis van de toentertijd van overheidswege openbaar bekend gemaakte ruimtelijke beleidsvoornemens voorzien was, dient de opgetreden schade op grond van voorzienbaarheid voor rekening van de aanvrager te blijven, aldus de SAOZ.

Het college heeft deze adviezen aan de afzonderlijke besluiten van 20 maart 2012 ten grondslag gelegd. Het heeft deze besluiten in bezwaar gehandhaafd en, ter nadere onderbouwing, aan de afzonderlijke besluiten op het bezwaar een advies van Gloudemans van 26 oktober 2012 ten grondslag gelegd.

4. Niet in geschil is dat [wederpartij 1] en [wederpartij 2] door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren en dientengevolge schade lijden. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of de woningbouw die het nieuwe bestemmingsplan mogelijk maakt ten tijde van de aankoop van de percelen door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] voorzienbaar was.

5. Het college en BrabantWonen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet met succes kan worden betoogd dat er sprake is van een concreet beleidsvoornemen op grond waarvan voor [wederpartij 1] en [wederpartij 2] aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in een voor hen negatieve zin zou veranderen. Zij voeren daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de toelichting op het bestemmingsplan "Berghem-Zuid DUBO-locatie" blijkt van een concreet beleidsvoornemen woningbouw te realiseren op de gronden tegenover de woningen.

5.1. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en dient deze voor rekening van de koper te worden gelaten, omdat hij in dat geval geacht wordt de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben betrokken bij het overeenkomen van de koopprijs. Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is voldoende dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt. Niet is vereist dat zodanig beleidsvoornemen een formele status heeft.

5.2. In het aan de afzonderlijke besluiten van 21 februari 2013 ten grondslag gelegde advies van Gloudemans is vermeld dat hetgeen in de paragrafen 1.3 en 4.2 van de toelichting van het bestemmingsplan "Berghem-Zuid DUBO-locatie" is vermeld voldoende concreet beschrijft dat op de aan de orde zijnde locatie woningbouw te verwachten was. Gloudemans komt, in navolging van de SAOZ, tot de conclusie dat er sprake was van voorzienbaarheid.

5.3. Het nieuwe woongebied dat in het bestemmingsplan "Bergse Heihoek, Berghem" is voorzien, sluit aan op de zuidgrens van het plangebied van het bestemmingsplan "Berghem-Zuid DUBO-locatie" en loopt door tot aan de evenwijdig aan die grens gelegen Willandstraat. De percelen van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] liggen ter hoogte van de westzijde van het nieuwe woongebied.

In de bij het bestemmingsplan "Berghem-Zuid DUBO-locatie" behorende toelichting is vermeld dat de aanleiding voor het plan is de wens om een proeflocatie Duurzaam Bouwen te ontwikkelen. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een gebied in het zuidelijke gedeelte van Berghem, gelegen tussen de Hoessenboslaan en de Heiligenbos. Het plangebied wordt begrensd door de bebouwing van de Heiligenbos aan de noord- en westzijde en de bebouwing aan de Hoessenboslaan aan de oostzijde. Aan de zuidzijde grenst tot aan de Willandstraat agrarisch gebied. Het gebied ten zuiden van de Willandstraat tot aan de nieuwe Heistraat is nu nog agrarisch maar vormt in de nabije toekomst de nieuwe woonwijk Piekenhoef. In paragraaf 1.3 is vermeld dat de ontwikkeling van de beoogde locatie een logisch gevolg geeft aan de reeds ingezette uitbreidingsrichting van Berghem in zuidelijke richting en een duidelijke relatie legt tussen het bestaande woongebied Berghem-Zuid en de in het Ruimtelijk ontwikkelingsplan 1996-2015 geselecteerde woningbouwlocatie Berghem-Zuid/Piekenhoef. Een verdere uitbreiding in de toekomst in de richting Piekenhoef is niet uitgesloten. In paragraaf 4.2 is vermeld dat de stedenbouwkundige opzet van de locatie zodanig is vormgegeven dat een uitbreiding in zuidelijke richting in de toekomst eventueel mogelijk is. Hierbij kan gedacht worden aan een doortrekking van de oostelijke woonstraat in zuidelijke richting.

5.4. Gelet op de terughoudende wijze waarop de in de toelichting bij het bestemmingsplan "Berghem-Zuid DUBO-locatie" gemaakte opmerkingen over een eventueel in de toekomst mogelijke uitbreiding in zuidelijke richting is geformuleerd en voorts in aanmerking genomen dat in dit verband uitsluitend een doortrekking van de oostelijke woonstraat in zuidelijke richting is geopperd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat uit deze toelichting een concreet beleidsvoornemen tot realisering van een geheel nieuwe woonwijk tegenover de woningen van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] kan worden afgeleid. De door het college en BrabantWonen vermelde feitelijke structuur van de omgeving maakt dit niet anders nu deze evenmin tot die conclusie leidt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen sprake is van een concreet beleidsvoornemen op grond waarvan voor [wederpartij 1] en [wederpartij 2] aanleiding bestond rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in een voor hen negatieve zin zou veranderen. Het betoog faalt.

6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 28 mei 2014 opnieuw beslist op de bezwaren van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] . Het heeft [wederpartij 1] een tegemoetkoming in planschade toegekend van € 13.400,00 en [wederpartij 2] € 14.100,00, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van binnenkomst van de aanvraag tot de dag van uitkering. Dit besluit wordt ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet geacht eveneens onderwerp te zijn van het geding.

8. Het college heeft opnieuw advies gevraagd aan de SAOZ.

Bij afzonderlijke adviezen van april 2014 heeft de SAOZ haar eerdere adviezen van januari 2012 herzien. In deze adviezen is het volgende vermeld. De woning van [wederpartij 1] had op de peildatum een waarde van € 555.000,00 en die van [wederpartij 2] een waarde van € 520.000,00. Daarmee zijn beide woningen met € 25.000,00 in waarde gedaald. Op basis van de omstandigheden wordt een drempel van 2% van de waarde van de woning als normaal maatschappelijk risico gehanteerd. Daarom komt, gelet op de vastgestelde waarde van de woning van [wederpartij 1] op de peildatum, € 11.600,00 wegens normaal maatschappelijk risico niet voor vergoeding in aanmerking. Een tegemoetkoming van € 13.400,00 resteert voor de woning van [wederpartij 1]. Voor de woning van [wederpartij 2] komt € 10.900,00 wegens normaal maatschappelijk risico niet voor vergoeding in aanmerking. Een tegemoetkoming van € 14.100,00 resteert.

Het college heeft deze adviezen aan het besluit van 28 mei 2014 ten grondslag gelegd.

9. BrabantWonen betoogt tevergeefs dat het college zich, onder verwijzing naar de adviezen van de SAOZ van april 2014, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging niet voorzienbaar was. Zoals hiervoor is overwogen onder 5.4 was de planologische wijziging voor [wederpartij 1] en [wederpartij 2] op de peildatum niet voorzienbaar.

10. BrabantWonen betoogt voorts dat het college zich, onder verwijzing naar de adviezen van de SAOZ, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de feiten en omstandigheden geen aanleiding geven tot aanpassing van de zogeheten 'forfaitaire drempel' van 2% bij het bepalen van het normaal maatschappelijk risico.

10.1. De vraag of schade tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in de zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde beleid past. Omstandigheden die verder van belang kunnen zijn, zijn de afstand van de locatie waar de ontwikkeling heeft plaatsgevonden tot de onroerende zaak van de aanvrager en de aard en de omvang van het door de ontwikkeling veroorzaakte nadeel.

10.2. In de adviezen van de SAOZ van april 2014 is vermeld dat de aard van de onderhavige ontwikkeling, te weten een uitbreiding van woningen aan de rand van de bebouwde kom, in zijn algemeenheid is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling, waarmee [wederpartij 1] en [wederpartij 2] in abstracto rekening hadden kunnen houden. Gelet op de structuur van de omgeving, zijnde een woongebied met grondgebonden woningen en deels onbebouwd en deels bebouwd agrarisch gebied, kan de nieuwe ontwikkeling gezien de aard en omvang daarvan ter plaatse in redelijkheid slechts gedeeltelijk als passend worden aangemerkt. Thans is immers sprake van grondgebonden woningen terwijl het plangebied voorheen deels niet kon worden bebouwd. Verder is vermeld dat de planologische ontwikkeling mogelijk is gemaakt en in zoverre als passend in het gevoerde ruimtelijk beleid moet worden beschouwd. Van meer betekenis is dat de ontwikkeling past binnen het langjarig door de gemeente vastgestelde beleid. Volgens de SAOZ is de afstand van de objecten van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] tot de nieuwe ontwikkeling zodanig klein dat de gevolgen hiervan voor het woon- en leefklimaat duidelijk merkbaar zullen zijn. De SAOZ stelt vast dat de door de ontwikkeling ontstane schade als duidelijk merkbaar doch niet zwaar moet worden aangemerkt. De SAOZ komt, alle omstandigheden in aanmerking nemend, tot de conclusie dat de beoordeling van het normaal maatschappelijk risico op grond van het eerste lid van artikel 6.2 van de Wro haar geen aanleiding geeft om aan te nemen dat de op grond van het tweede lid in acht te nemen forfaitaire drempel kleiner is dan enige korting op het schadebedrag die op basis van het eerste lid van dat artikel aan de orde zou kunnen zijn.

10.3. Hetgeen BrabantWonen aanvoert, geeft geen aanleiding tot het oordeel dat de SAOZ ten onrechte een forfaitaire drempel van 2% heeft gehanteerd. De omstandigheid dat de realisatie van de woningen een algemene maatschappelijke ontwikkeling is waarmee [wederpartij 1] en [wederpartij 2] rekening moesten houden, nu de woningbouw aansluit bij de omgeving en het karakter van de buurt en de locatie met de bebouwing past in het aanwezige woonmilieu is daarvoor niet voldoende. De SAOZ heeft deze omstandigheden bij de beoordeling betrokken, maar daarin, nu ook andere omstandigheden een rol speelden, geen aanleiding gezien een hogere forfaitaire drempel te hanteren. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het college de adviezen van de SAOZ in zoverre aan het besluit van 28 mei 2014 ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog faalt.

11. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] betogen dat het college de adviezen van de SAOZ van april 2014 niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.

12. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] voeren in dat verband tevergeefs aan dat de SAOZ heeft miskend dat geluidshinder als gevolg van de toegestane bebouwing en gebruik vaststaat. Bij de planvergelijking heeft de SAOZ de door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] gestelde hinder als gevolg van de woningbouw betrokken.

13. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] voeren voorts aan dat de SAOZ zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hun privacy enigszins verdergaand wordt aangetast dan voorheen. Volgens hen was in de bestaande situatie geen bebouwing op en dus geen inkijk mogelijk vanuit de tegenover de woningen gelegen gronden, zodat het nieuwe plan, nu dat inkijk vanuit woningen met zich brengt, leidt tot een ernstige aantasting van de privacy.

13.1. In de adviezen is vermeld dat woongebruik een meer permanent karakter dan agrarisch gebruik heeft, waardoor vanuit de nieuwe woonbebouwing meer inkijk in de woningen van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] mogelijk is dan voorheen. Als gevolg hiervan wordt hun privacy, gelet op de inkijk die voorheen al mogelijk was, en is, vanaf de openbare weg, enigszins verdergaand aangetast dan voorheen, aldus de adviezen.

Het feit dat in de bestaande situatie geen bebouwing mogelijk was op de gronden gelegen direct tegenover de woningen van [wederpartij 1] en [wederpartij 2], laat onverlet dat vanaf de openbare weg wel inkijk mogelijk was. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun betoog dat in de bestaande situatie in het geheel geen inkijk mogelijk was. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de SAOZ in de adviezen ten onrechte heeft geconcludeerd dat de privacy van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] enigszins verdergaand wordt aangetast dan voorheen.

14. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] voeren verder aan dat uit de adviezen niet is gebleken dat bij de waardebepaling van de woningen rekening is gehouden met het feit dat het nieuwe bestemmingsplan andersoortige woningen mogelijk maakt in een veel lagere prijsklasse dan hun vrijstaande woningen hetgeen een aspect is dat bij de schadeberekening moet worden betrokken.

14.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient het planologisch regime na de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologisch regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang. Uitgangspunt bij de schadeberekening zijn de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe regime. De SAOZ heeft in de planologische vergelijking de maximale mogelijkheden in de oude en nieuwe situatie met elkaar vergeleken. De omstandigheid dat, naar gesteld, de woningen tegenover de woningen van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] van een ander type en van een andere prijsklasse dan hun woningen zijn, betreft de feitelijke situatie en is daarom terecht door de SAOZ niet bij de beoordeling betrokken.

15. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] betogen dat de SAOZ niet heeft verklaard waarom een verschil bestaat tussen het bedrag dat is opgenomen in de planschaderisicoanalyse en in de adviezen van de SAOZ.

15.1. In de planschaderisicoanalyse is vermeld dat niet is gesproken met eventuele gerechtigden tot planschade. De mogelijk planschadegevoelige onroerende zaken zijn enkel vanaf de openbare weg bekeken. Het is, aldus de planschaderisicoanalyse, niet uitgesloten dat, wanneer de onderhavige planologie in werking is getreden en daadwerkelijke aanvragen om planschade worden ingediend, de dan optredende schadebeoordelingscommissie bij een volledige behandeling van de ingediende verzoeken, met het horen van belanghebbenden en een volledige taxatie, tot een ander oordeel kan komen. In de planschaderisicoanalyse is verder vermeld dat het advies een indicatie geeft over de mogelijke schadelijke gevolgen van de bestemmingsplanwijziging. Volgens de planschaderisicoanalyse hebben de woningen van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] in de bestaande situatie een waarde van € 650.000,00. Aangenomen is dat de woningen met € 32.500,00 in waarde dalen.

15.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201109377/1/A2), is een planschaderisicoanalyse in zijn algemeenheid van meer globale aard dan de beoordeling van een aanvraag om vergoeding van planschade, wordt deze voorafgaand aan het schadeveroorzakend besluit gemaakt, zodat dan nog niet bekend is welke schade daadwerkelijk voor vergoeding in aanmerking komt en vindt geen uitvoerige taxatie plaats. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de planschaderisicoanalyse, anders dan gebruikelijk, niet slechts een indicatief karakter heeft. Gelet hierop wordt aan de planschaderisicoanalyses niet de door [wederpartij 1] en [wederpartij 2] gewenste betekenis toegekend.

16. [wederpartij 1] heeft zijn beroepsgrond dat in het advies van de SAOZ het bedrag van € 11.600,00 dat wegens normaal maatschappelijk risico niet voor vergoeding in aanmerking onjuist is berekend, ter zitting ingetrokken, zodat deze grond geen bespreking meer behoeft.

17. [wederpartij 1] en [wederpartij 2] hebben geen belang meer bij de beoordeling van hun betoog dat het college ten onrechte de uitbetaling van de in de adviezen van de SAOZ vermelde bedragen heeft opgeschort totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op zijn hoger beroep. Met deze uitspraak zal het college immers overgaan tot betaling. De omstandigheid dat de betaling op een later moment plaatsvindt, wordt gecompenseerd door het feit dat het bedrag wordt betaald vermeerderd met de wettelijke rente tot de dag van uitbetaling.

18. Gelet op het vorenstaande, wordt in hetgeen BrabantWonen, [wederpartij 1] en [wederpartij 2] aanvoeren geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de adviezen van de SAOZ niet aan het besluit van 28 mei 2014 ten grondslag heeft mogen leggen.

19. De beroepen zijn ongegrond.

20. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de zaken van [wederpartij 1] en [wederpartij 2] als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden beschouwd. De te vergoeden kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden daarom gelijkelijk verdeeld over [wederpartij 1] en [wederpartij 2].

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart de beroepen van de Woningstichting BrabantWonen, [wederpartij 1] en [wederpartij 2] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oss van 28 mei 2014 ongegrond;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oss tot vergoeding van bij
- [wederpartij 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 530,54 (zegge: vijfhonderddertig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 487,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [wederpartij 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 530,54 (zegge: vijfhonderddertig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 487,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Oss een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Pieters
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

473.